ECLI:NL:RBOVE:2024:5702

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 november 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
08.320346.22 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in brandstichtingszaak met onvoldoende bewijs

Op 4 november 2024 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting in haar woning. De rechtbank oordeelde dat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de verdachte de brand had gesticht en sprak haar vrij. De zaak kwam voor de rechtbank na een openbare terechtzitting op 21 oktober 2024, waar de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging betrof het opzettelijk in brand steken van textiel en kleding met motorbenzine, wat gevaar voor goederen en levensgevaar zou hebben veroorzaakt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op het moment van de brand in de woning aanwezig was, maar er waren ook andere personen in de buurt geregistreerd door camera's. De getuigenverklaringen waren niet overtuigend genoeg om de verdachte als dader aan te wijzen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor de brandstichting, ondanks de bijzondere omstandigheden van een huurconflict met de benadeelde partij.

De benadeelde partij had een schadevergoeding gevorderd, maar omdat de verdachte werd vrijgesproken, verklaarde de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering. De rechtbank besloot dat de kosten voor beide partijen voor eigen rekening komen. Het vonnis werd uitgesproken door een meervoudige kamer, met mr. R.G.J. Gehring als voorzitter.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08.320346.22 (P)
Datum vonnis: 4 november 2024
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1983 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
21 oktober 2024.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door verdachte en haar raadsman mr. J. Ruarus, advocaat in Almelo, naar voren is gebracht.
Ook heeft de rechtbank kennis genomen van wat namens de benadeelde partij [slachtoffer] door mr. [naam] is aangevoerd.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er na wijziging van de tenlastelegging in de zin van artikel 313 van het Wetboek van strafvordering (Sv) van 21 oktober 2024, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte brand heeft gesticht in een pand aan de [adres 2] in Enschede waardoor gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel is ontstaan.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
zij op 30 november 2022 omstreeks 18:00 uur te [adres 2] te Enschede, althans in
Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht door textiel en/of kleding te overgieten en/of doordrenken en/of besprenkelen met motorbenzine, althans en brandbare stof en dit in
aanraking te brengen met open vuur
terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten voor omringende huizen en/of
levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de
bewoners van de omringende huizen te duchten was.

3.De bewijsmotivering

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat het ten laste gelegde feit kan worden bewezen en dat sprake was van gevaar voor goederen en levensgevaar.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde wegens het ontbreken van bewijs dat verdachte de persoon is geweest die de brand heeft gesticht. Hiertoe heeft de raadsman zakelijk weergegeven het volgende bepleit.
Het door de politie vastgestelde tijdstip van het uitslaan van de brand, namelijk 17.59 uur, is het tijdstip van het ontstaan van de brand. Het huis was vrij toegankelijk voor anderen. Verdachte zou haar woning, waar haar spulletjes en de honden van haar broer waren, niet in brand steken. Een ander persoon is verantwoordelijk voor de brand.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte was de bewoonster van het pand aan de [adres 2] , dat in eigendom is van aangever [slachtoffer] . Verdachte was – naar eigen zeggen – in de namiddag van 30 november 2022 alleen in het pand aanwezig. Vaststaat dat verdachte kort voor de brand samen met haar hond het pand heeft verlaten en om 17.57.38 uur vanuit het gangetje naast haar woning, langs de camera van de woning aan de [adres 3] is weggelopen om de hond uit te laten. Enige minuten later, te weten twee minuten en vier seconden, registreert de camera in de [adres 4] op een tegenoverliggend pand een kortstondig zichtbare gloed. Op bijna dat zelfde moment registreert een camera aan de [adres 5] , die richting de achterzijde van het perceel [adres 2] is gepositioneerd, oplaaiend vuur.
Vervolgens is op de camera van de [adres 3] om 18.00.04 uur een flits te zien en daarna is om 18.00.07 uur een knal te horen. Om 18.00.28 uur is de gloed op de muur opnieuw te zien en die gloed blijft daarna flikkerend. Om 18.01.59 komt de eerste melding binnen bij de hulpdiensten. De forensische recherche vindt nadien in de woonkamer van het pand opvallende brandpatronen in de vloer. Hier lagen stapels kleding en textiel. Uit onderzoek is gebleken dat in deze stapels vluchtige stoffen zaten, afkomstig van motorbenzine. De forensische recherche concludeert dat de brandpatronen de primaire brandhaarden zijn en dat sprake is van brandstichting.
Niet ter discussie staat dat op 30 november 2022 in het pand aan de [adres 2] in Enschede een brand heeft gewoed. Evenmin staat ter discussie dat deze brand is aangestoken. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verdachte degene is geweest die deze brand heeft gesticht.
Een buurman van verdachte heeft meer dan vier maanden voor het incident gehoord dat verdachte tegen in haar tuin aanwezige visite heeft gezegd dat zij het pand in brand zou steken wanneer ze het zou moeten verlaten. Verdachte ontkent dergelijke uitlatingen te hebben gedaan en deze verklaring vindt verder geen steun in het dossier. Ook niet in de verklaring van de aangever nu de aangever – ook ter zitting van 21 oktober 2024 – heeft gezegd dit slechts van buren te hebben gehoord. Weliswaar is sprake van bijzondere omstandigheden waaronder de brand heeft plaatsgevonden, te weten een lopend huurconflict met de aangever en het eindigen van de huurovereenkomst de volgende dag, maar dit acht de rechtbank onvoldoende om daaraan conclusies te verbinden ten aanzien van betrokkenheid van verdachte bij de brand.
Verder is niet duidelijk geworden wanneer de brand precies is ontstaan. Daar komt bij dat een camera aan de [adres 4] , net voordat verdachte in beeld komt, drie andere personen heeft geregistreerd. Twee daarvan, namelijk de personen die om 17.51.52 en 17.52.30 worden geregistreerd, komen uit de richting van het gangetje naast de woning van verdachte lopen. De derde persoon, die om 17.53.43 wordt geregistreerd, loopt richting het gangetje en verdwijnt ter hoogte van de gang uit beeld. Onbekend gebleven is wie deze personen zijn.
Hoewel verdachte tot kort voor de brand naar eigen zeggen alleen in het pand was en aldus de gelegenheid heeft gehad om brand te stichten, valt op basis van de in dit dossier aanwezige bewijsmiddelen niet uit te sluiten dat de brand door een ander dan wel pas na het vertrek van verdachte is gesticht.
Aldus kan naar het oordeel van de rechtbank op basis van het dossier niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte degene is geweest die in de woning textiel of kleding heeft overgoten met motorbenzine of een andere brandbare stof en dit in brand heeft gestoken.
De rechtbank acht op grond van het dossier niet bewezen wat aan verdachte is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.

4.De schade van benadeelde

4.1
De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer] (vertegenwoordigd door mr. [naam] ) heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 235.142,46, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- asbestinventarisatie € 423,50;
- begroting slopen en herbouwen [bedrijf 1] € 234.718,96.
De benadeelde partij verzoekt daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Ter zitting van 21 oktober 2024 heeft mr. [naam] namens de benadeelde partij aangevoerd dat de vordering wordt gewijzigd in die zin dat de begroting van [bedrijf 1] wordt vervangen voor de lagere offerte van [bedrijf 2] , te weten een bedrag van € 216.505,61. Dit betekent dat het totaalbedrag aan gevorderde schade betreft € 216.929,11.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft primair het standpunt ingenomen dat de gewijzigde vordering geheel kan worden toegewezen en subsidiair dat de hoogte van de schade kan worden geschat. Indien de vordering deels wordt toegewezen, dan dient de rechtbank de benadeelde partij voor het overige deel niet ontvankelijk te verklaren in de vordering. De vordering dient tot slot vermeerderd te worden met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vanwege de bepleite vrijspraak, verzocht tot afwijzing van de vordering.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
De vordering heeft betrekking op het ten laste gelegde. Omdat verdachte van dit feit wordt vrijgesproken, zal de rechtbank de benadeelde partij op de voet van artikel 361, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

5.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;
schadevergoeding
- bepaalt dat de benadeelde partij: [slachtoffer] in het geheel niet-ontvankelijk is in de vordering en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.G.J. Gehring, voorzitter, mr. A.M. Rikken en mr. I. Piksen, rechters, in tegenwoordigheid van D.A.C. Brockötter, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2024.
Buiten staat
Mr. A.M. Rikken is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.