ECLI:NL:RBOVE:2024:5697

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
C/08/312394 / HA ZA 24-118
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een schikkingsbedrag en boete na vaststellingsovereenkomst

Op 19 september 2024 heeft de Rechtbank Overijssel in Zwolle een mondeling vonnis gewezen in een civiele zaak tussen [eisers] c.s. en [gedaagde]. De zaak betreft een vordering tot betaling van een schikkingsbedrag van € 62.500,00, dat voortvloeit uit een vaststellingsovereenkomst die op 21 december 2023 tot stand is gekomen. In deze overeenkomst hebben [eisers] c.s. een vordering van € 293.059,00 op [gedaagde] beperkt tot € 50.000,00, onder de voorwaarde dat bij wanbetaling een boete van € 12.500,00 zou worden opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] de hoofdsom van € 50.000,00 verschuldigd is, maar hij heeft verweer gevoerd tegen de boete, stellende dat hij deze niet kan betalen vanwege belemmeringen door [eisers] c.s. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor matiging van de boete, omdat deze in verhouding tot de hoofdsom beperkt is en de omstandigheden van de overeenkomst niet tot een buitensporig resultaat leiden. De vordering tot betaling van de boete is toegewezen.

Daarnaast hebben [eisers] c.s. aanspraak gemaakt op buitengerechtelijke kosten, maar deze vordering is afgewezen omdat de aanmaning niet voldeed aan de wettelijke eisen. De rechtbank heeft de wettelijke rente toegewezen vanaf 19 maart 2024, na het verstrijken van de termijn die aan [gedaagde] was gegeven om te betalen. Tot slot is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 3.889,72. De uitspraak is gedaan door mr. M.A.M. Essed en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/312394 / HA ZA 24-118
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 19 september 2024
in de zaak van

1.[eiser] ,

te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres],
te [woonplaats 1] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] c.s.,
advocaat: mr. J.I. Veldhuis-Lampe,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. R.J. van der Leest.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van de rechtbank in Zwolle.
De zaak wordt behandeld door mr. M.A.M. Essed, rechter, en mr. F.M. Stellingwerf als griffier.
Aanwezig zijn:
- [eiser] en [eiseres] met mr. J.I. Veldhuis-Lampe
- [gedaagde] met mr. R.J. van der Leest.
Partijen hebben op de zitting hun standpunten toegelicht. Vervolgens is de mondelinge behandeling gesloten en heeft de rechtbank op de zitting in aanwezigheid van partijen mondeling uitspraak gedaan. De uitspraak luidt als volgt.

1.De feiten

1.1.
[gedaagde] is tussen 1994 en 2021 getrouwd geweest met de dochter van [eisers] c.s.. Op [datum] 2021 is de echtscheiding in dat huwelijk uitgesproken.
1.2.
Op 24 augustus 2023 hebben [eisers] c.s. een brief naar [gedaagde] gestuurd waarin zij aanspraak maken op de betaling van € 293.059,00. [eisers] c.s. stellen in deze brief voor om een regeling te treffen waarbij [gedaagde] , tegen finale kwijting, een bedrag van € 50.000,00 aan [eisers] c.s. zal betalen. [gedaagde] heeft immers, op grond van een geldleningsovereenkomst, een vordering ter hoogte van dat bedrag op zijn moeder, zo schrijven [eisers] c.s. in de brief. Vervolgens heeft er een e-mailwisseling tussen partijen plaatsgevonden over de invulling van een betalingsregeling. Daarin hebben partijen onder meer het volgende aan elkaar geschreven:
- Op 5 oktober 2023 schreef de accountant van [gedaagde] :
“De heer [gedaagde] wil graag via deze weg aangeven dat hij instemt met het voorstel uit de brief van
24 augustus j.l.(…). De verdere afhandeling ziet de heer [gedaagde] graag tegemoet.”
- Op 6 oktober 2023 schreef de gemachtigde van [eisers] c.s.:
“Dat is goed nieuws, en volgens mij ook de beste oplossing voor deze kwestie. Heel fijn wanneer we dit zo kunnen afwikkelen. Zal ik de afspraak vastleggen in een vaststellingsovereenkomst, en die in concept naar u beiden sturen? Zijn er nog bijzonderheden rondom de betaling?”
- Op 10 oktober schreef de accountant van [gedaagde] :
“Wat betreft de betaling, deze zal plaatsvinden nadat de heer [gedaagde] de gelden van zijn moeder ontvangt. Dit zal plaatsvinden nadat haar huis wordt verkocht, op een door haar te bepalen moment.”
- Op 6 november 2023 schreef de gemachtigde van [eisers] c.s.:
“Bijgaand stuur ik u een concept vaststellingsovereenkomst in deze zaak. Ik verzoek u deze goed te lezen en mij te berichten of de inhoud daarvan akkoord is.
Graag uw aandacht voor de navolgende bepaling:

Ik heb de te betalen hoofdsom op € 50.000 gezet, zoals afgesproken, maar de betaling dient wel binnen een redelijke termijn plaats te vinden. Het voorstel is 2 maanden, wat al een ruime termijn is. Het is echt niet akkoord maar af te wachten of en wanneer de moeder van de heer [gedaagde] haar huis verkoopt. Dat is een keuze waar mijn cliënten geen invloed op hebben.

De overeengekomen hoofdsom wordt, bij wanbetaling, verhoogd met een bedrag van € 12.500. Dit bedrag is bedoeld als vorm van schadevergoeding, maar ook een aansporing om de overeenkomst goed na te komen. Mijn cliënten kunnen als alternatief de volledige hoofdsom dan wel weer opeisen, maar het gevaar bestaat dan de heer [gedaagde] tot in lengte van dagen aan deze schulden vastzit. Het is juist de bedoeling hem ook een schone lei te gunnen, zodat hij weer door kan.
Voor het overige spreekt het volgens mij voor zich. Laat u mij weten of een en ander zo akkoord is?”
1.3.
Tussen partijen is op 21 december 2023 een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. Die overeenkomst vermeldt onder meer dat [eisers] c.s. een vordering op [gedaagde] hebben van € 293.059,00 (art. 1.1.). De vaststellingsovereenkomst vermeldt verder, voor zover hier van belang, het volgende.
1.2
De financiële situatie van de heer [gedaagde] is al gedurende meerdere jaren
slecht. Zijn perspectief op een betere situatie is niet goed. De hoge vordering van de heer en mevrouw [eisers] drukt zwaar op de heer [gedaagde] . Hij wil graag een nieuwe start maken, maar de wetenschap dat deze vordering op ieder moment opgeëist kan worden weerhoudt hem in belangrijke mate daarvan. De heer en mevrouw [eisers] wensen de heer [gedaagde] een nieuwe start zonder financiële zorgen. Zij zijn bereid van de totale vordering een bedrag van € 243.059 kwijt te schelden, waarmee de vordering op de heer [gedaagde] beperkt wordt tot een bedrag van € 50.000 (het schikkingsbedrag).
1.3.
De heer [gedaagde] zal voormeld schikkingsbedrag voldoen binnen twee maanden nadat alle partijen deze overeenkomst hebben ondertekend op rekeningnummer (…) t.n.v. [eisers] e/o [eiseres] te [woonplaats 1] .
1.4.
Indien de heer [gedaagde] het schikkingsbedrag niet binnen de in het vorige lid genoemde termijn voldoet, dan wordt de vordering verhoogd met een bedrag van € 12.500, mede in verband met de gemaakte en te maken kosten van de heer en mevrouw [eisers] in deze kwestie.
1.5.
De in het vorige lid genoemde verhoging van het overeengekomen schikkingsbedrag staat los van de verschuldigdheid van eventuele buitengerechtelijke kosten. Bovendien is de heer [gedaagde] in dat geval de wettelijke rente verschuldigd vanaf de eerste dag na de in het vorige lid genoemde termijn tot de dag van algehele betaling.
(…)
4.3.
Partijen doen afstand van het recht om deze overeenkomst geheel of gedeeltelijk te
vernietigen en/of te ontbinden.
4.4.
Iedere partij draag de eigen kosten verband houdende met het aangaan en uitvoeren van de overeenkomst.
1.4.
[eisers] c.s. hebben bij brief van 12 maart 2024 – op dat moment hadden zij van [gedaagde] geen betaling ontvangen – tegenover [gedaagde] aanspraak gemaakt op de boete van art. 1.4. van de vaststellingsovereenkomst, en hem een termijn van zeven dagen gesteld om hen een bedrag van € 62.500,-- te betalen. Voorts vermeldt die brief :
“Indien binnen voornoemde termijn betaling nog steeds uit blijft, dan achten mijn cliënten zich vrij om rechtsmaatregelen tegen u te treffen. In dat geval zullen ook de wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en gerechtelijke kosten bij u in rekening worden gebracht.”

2.Het geschil

2.1.
[eisers] c.s. vorderen dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] veroordeelt om aan hen te betalen een bedrag van € 62.500,--, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten (BGK) van € 1.400,-- en wettelijke rente vanaf
21 februari 2024.
Daaraan leggen zij ten grondslag dat [gedaagde] op grond van de Vaststellingsovereenkomst verplicht is om aan hen een bedrag van € 50.000,-- te betalen, vermeerderd met de contractuele boete die in art. 1.4. is gesteld op het niet betalen op uiterlijk 21 februari 2024.
2.2.
[gedaagde] voert verweer. Hij erkent de hoofdsom van € 50.000,- op grond van de vaststellingsovereenkomst verschuldigd te zijn, evenals – in beginsel – de boete van
€ 12.500,--, maar doet een beroep op matiging van die boete tot nihil. [gedaagde] voert verder verweer tegen de BGK en stelt dat hij niet in de proceskosten moet worden veroordeeld; primair moeten [eisers] c.s. in de proceskosten worden veroordeeld, aldus [gedaagde] en subsidiair dienen de proceskosten te worden gecompenseerd.

3.De beoordeling

€ 50.000,--
3.1.
Ten aanzien van het gevorderde bedrag van € 50.000 refereert [gedaagde] zich aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] dit bedrag op grond van de vaststellingsovereenkomst aan [eisers] c.s. moet betalen.
€ 12.500,--
3.2.
Ten aanzien van de gevorderde boete van € 12.500,-- doet [gedaagde] een beroep op matiging ex artikel 6:94 BW. [gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat hij het bedrag van € 50.000-- niet kan betalen, omdat hij hierin door [eisers] c.s wordt belemmerd. Volgens [gedaagde] zou hij zijn paarden en shovel verkopen, zodat hij uit de opbrengst hiervan € 50.000,-- aan [eisers] c.s. kon voldoen. De paarden en de shovel staan echter op het terrein van [eisers] c.s. en zij verlenen hem geen toegang, zodat hij niet tot de verkoop kan overgaan, aldus [gedaagde] .
3.3.
De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid tot matiging terughoudend moet worden gehanteerd. De maatstaf voor de matiging van een boete is neergelegd in de uitspraak Intrahof/Bart Smit (ECLI:NL:HR:2007:AZ6638): matiging is alleen aan de orde als toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Naar het oordeel van de rechtbank is daar hier geen sprake van, om de volgende redenen:
3.4.
Hier weegt zeer zwaar dat de boete slechts een beperkte omvang heeft in vergelijking met de hoofdverplichting. Ook weegt de aard van de overeenkomst zwaar en de omstandigheden waaronder de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. De vaststellingsovereenkomst bevat een zeer aanzienlijke kwijtschelding, die een veelvoud is van de het te betalen bedrag van € 50.000,-- dat is overgebleven. Verder komen [eisers] c.s. [gedaagde] in de vaststellingsovereenkomst ook aanzienlijk tegemoet doordat zij, wanneer de € 50.000,-- niet zou worden betaald, kiezen voor een relatief lage boete van € 12.500,-- in plaats van toch weer aanspraak te maken op het volledige bedrag dat zij menen van [gedaagde] te vorderen te hebben.
3.5.
Gelet op de e-mailwisseling van oktober/november 2023 is er voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst aandacht geweest voor de vraag of door [gedaagde] tijdig nagekomen kon worden. In de e-mail van 10 oktober 2023 heeft [gedaagde] aangegeven dat hij van zijn moeder financiële middelen zou krijgen waarmee hij het bedrag van 50.000,-- zou kunnen voldoen. Dat [gedaagde] het bedrag zou kunnen voldoen door de verkoop van paarden en een shovel is geen onderdeel geweest van de onderhandelingen voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Hier weegt zwaar dat
[eisers] c.s. in de e-mail van 6 november 2023 het betalingsrisico volledig bij [gedaagde] hebben neergelegd. Door akkoord te gaan met de vaststellingsovereenkomst heeft [gedaagde] dit geaccepteerd.
3.6.
Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding voor matiging. Indien het geval van niet nakoming zich dan toch voordoet, zoals hier het geval is, dan brengen de redelijkheid en billijkheid niet mee dat de boete die precies voor dit geval is voorzien, nog verder naar beneden moet worden bijgesteld. Ook overigens leidt de boete niet tot een buitensporig resultaat. De vordering tot betaling van de boete wordt daarom toegewezen.
BGK
3.7.
[eisers] c.s. vorderen vergoeding van BGK. Het gaat hier om de nakoming van een vaststellingsovereenkomst. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hier van toepassing.
3.8.
[gedaagde] verkeert in verzuim: in artikel 1.3 van de vaststellingsovereenkomst is voor het bedrag van € 50.000,00 een betalingstermijn van twee maanden overeengekomen en die termijn is overschreden. Daarna is het bedrag verhoogd met de boete. [gedaagde] is op 12 maart 2024 aangeschreven om binnen 7 dagen dit verhoogde bedrag te betaling en dat heeft hij niet gedaan.
3.9.
[gedaagde] is aan te merken als een consument-schuldenaar (artikel 6:96 lid 6 BW): hij is een natuurlijk persoon en handelt hier niet de uitoefening van een beroep of bedrijf. Wat er ook zij van de herkomst van de verschillende schulden, [eisers] c.s. hebben onvoldoende omstandigheden aangevoerd die erop wijzen dat [gedaagde] de vaststellingsovereenkomst is aangegaan in uitvoering van een beroep of bedrijf. De hoedanigheid van [eisers] c.s. is hier niet van belang.
3.10.
Er is geen aanmaning verstuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. De aanmaning van 12 maart 2024 voldoet niet aan de eisen, omdat er geen betalingstermijn van veertien dagen is gehanteerd en omdat het wettelijke tarief voor de BGK niet in de brief is genoemd. Het gevorderde tarief van € 1.400,- is op zichzelf correct (€ 875,00 + (0,01 ×
(€ 62.500 - € 10.000)), maar komt dus niet voor toewijzing in aanmerking, omdat er geen correcte veertien-dagenbrief is verstuurd. Dit deel van de vordering wordt daarom afgewezen
Wettelijke rente
3.11.
De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 19 maart 2024. Dit is zeven dagen na de brief van 12 maart 2024, waarin [gedaagde] een termijn van zeven dagen is gesteld om tot betaling over te gaan.
Proceskosten
3.12.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. Er is geen aanleiding om [eisers] c.s. hier in de proceskosten te veroordelen. Dat er sprake zou zijn van betalingsonmacht bij [gedaagde] is hiervoor geen reden. Ook voor compensatie van de proceskosten bestaat geen aanleiding. Dat partijen in het verleden een familiebetrekking hebben gehad, is daarvoor onvoldoende. De proceskosten van [eisers] c.s. worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
136,72
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
Totaal
3.889,72

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] c.s. te betalen een bedrag van € 62.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 19 maart 2024, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.889,72,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze mondelinge uitspraak is gewezen door mr. M.A.M. Essed en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2024 in aanwezigheid van de griffier.
Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt.
rechter