ECLI:NL:RBOVE:2024:5654

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
08.994515.18
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel na dumping van drugsafval

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij de dumping van drugsafval. De rechtbank legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 3.078,72 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is vastgesteld na een eerdere veroordeling van de veroordeelde voor milieudelicten, waarbij hij samen met mededaders drugsafval heeft gedumpt, wat hen in staat stelde kosten te besparen door het afval niet bij een erkende afvalverwerker aan te bieden.

De procedure begon met een vordering van de officier van justitie, die aanvankelijk een bedrag van € 4.375,66 vorderde. De rechtbank heeft de zaak eerder behandeld, maar het Openbaar Ministerie werd niet-ontvankelijk verklaard. Na hoger beroep door het Openbaar Ministerie heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zaak terugverwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen door zijn strafbare handelingen, en heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op € 3.420,80, rekening houdend met kosten die in mindering zijn gebracht.

De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met tien procent. De rechtbank oordeelt dat de vertraging niet aan het Openbaar Ministerie kan worden toegerekend, en legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van het verlaagde bedrag van € 3.078,72 aan de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.994515.18
Datum vonnis: 31 oktober 2024
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige economische kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1992 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 4.375,66.

2.De procedure

De vordering is eerst behandeld op de openbare terechtzitting van 16 juli 2020. Op
30 juli 2020 heeft de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de
ontnemingsvordering. Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
Op 24 mei 2023 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank
vernietigd en het Openbaar Ministerie ontvankelijk verklaard in de ontnemingsvordering.
Het hof heeft de zaak teruggewezen naar de rechtbank Overijssel, om met inachtneming van het arrest recht te doen.
Op 21 mei 2024 heeft de Hoge Raad het ingestelde cassatieberoep tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 mei 2023 niet-ontvankelijk verklaard.
De vordering is na terugwijzing behandeld op de openbare terechtzitting van
17 oktober 2024. De veroordeelde is op die terechtzitting niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn raadsman mr. J.H. Weermeijer-Patist, advocaat in Leiden.
De officier van justitie zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op een bedrag van € 3.420,80 en dat – in verband met overschrijding van de redelijke termijn – aan de veroordeelde een betalingsverplichting moet worden opgelegd van € 3.078,72.
De raadsman heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden. Verder heeft de raadsman een draagkrachtverweer gevoerd.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 24 september 2018 veroordeeld, voor zover van belang, voor de strafbare feiten:
feit 1 en feit 3: telkens: het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij
artikel 10.2,eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan;
feit 2 en feit 4: de voortgezette handeling van telkens: het medeplegen van overtreding van
een voorschrift gesteld bij artikel 10.1, eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan;
feit 5 primair: het medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk een stof op en in de bodem,
in de lucht en in het oppervlaktewater brengen, terwijl daarvan gevaar voor de openbare
gezondheid te duchten is.
3.2
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank staat voor de vraag of de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van een of meerdere strafbare feiten. De veroordeelde is veroordeeld voor (kort gezegd) dumping van drugsafval. Door het plegen van de feiten hebben veroordeelde en zijn mededaders het drugsafval niet bij een erkende afvalverwerker hoeven aanbieden. De veroordeelde heeft ten gevolge van deze gepleegde feiten dan ook kosten bespaard.
In het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 7 april 2020 is een berekening gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de hand van facturen van de
gemeente De Wolden, de provincie Zuid-Holland, [internetsite] en [bedrijf] .
Uit de facturen van de gemeente De Wolden en de provincie Zuid-Holland blijkt dat de
veroordeelde en zijn mededaders door het plegen van de feiten een bedrag van € 13.459,39 hebben bespaard. Uit de facturen van [internetsite] en [bedrijf] blijkt dat veroordeelde en zijn mededaders voor het plegen van de feiten € 332,39 kosten hebben gemaakt voor de huur van een pallettruck en een bakwagen. Het wederrechtelijk voordeel is op basis daarvan vast te stellen op € 13.127,--. Dit voordeel is pondspondsgewijs verdeeld over de drie veroordeelden. De veroordeelde heeft aldus € 4.375,66 voordeel verkregen.
Ter zitting heeft de officier van justitie aangevoerd dat op dit bedrag VOT-kosten ad € 260,-- en een contractoraandeel ad € 694,86 in mindering dienen te worden gebracht.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 3.420,80.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat in onderhavige zaak sprake is van een overschrijding van de
redelijke termijn en dat die schending dient te leiden tot matiging van de aan de veroordeelde op te leggen betalingsverplichting. De redelijke termijn is aangevangen op de datum waarop
de ontnemingsvordering is aangekondigd, te weten 10 september 2018. Dit betekent dat
sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim vier jaren.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat bij een dergelijke overschrijding van de redelijke termijn het ontnemingsbedrag dient te worden verminderd. In gevallen waarin de
redelijke termijn met zes tot twaalf maanden is overschreden, wordt het ontnemingsbedrag in
beginsel met tien procent verminderd, met dien verstande dat de maximale vermindering
€ 5.000,-- mag bedragen. In gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf
maanden is overschreden, dient naar bevind van zaken te worden gehandeld. De rechtbank acht in dit geval een vermindering van de betalingsverplichting met tien procent passend. De rechtbank ziet geen aanleiding de betalingsverplichting nog verder te verminderen, omdat de vertraging door het ingestelde cassatieberoep niet valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat aan de veroordeelde de verplichting
moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen
voordeel van een bedrag van € 3.078,72.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
  • legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
  • bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Stam, voorzitter, mr. S.H. Peper en mr. L. Kesteloo, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.C. van Druten, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2024.
Buiten staat
Mr. L. Kesteloo en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.