In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij de dumping van drugsafval. De rechtbank legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 3.078,72 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is vastgesteld na een eerdere veroordeling van de veroordeelde voor milieudelicten, waarbij hij samen met mededaders drugsafval heeft gedumpt, wat hen in staat stelde kosten te besparen door het afval niet bij een erkende afvalverwerker aan te bieden.
De procedure begon met een vordering van de officier van justitie, die aanvankelijk een bedrag van € 4.375,66 vorderde. De rechtbank heeft de zaak eerder behandeld, maar het Openbaar Ministerie werd niet-ontvankelijk verklaard. Na hoger beroep door het Openbaar Ministerie heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zaak terugverwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen door zijn strafbare handelingen, en heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op € 3.420,80, rekening houdend met kosten die in mindering zijn gebracht.
De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met tien procent. De rechtbank oordeelt dat de vertraging niet aan het Openbaar Ministerie kan worden toegerekend, en legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van het verlaagde bedrag van € 3.078,72 aan de Staat.