ECLI:NL:RBOVE:2024:5646

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
C/08/308589 / HA ZA 24-23
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling voor stallingskosten en werkzaamheden aan auto’s afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing

In deze civiele zaak vordert eiser betaling van gedaagde voor het stallen van 28 auto’s, het verrichten van werkzaamheden aan deze auto’s en het beschikbaar stellen van zijn werkplaats. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat er een prijsafspraak was gemaakt over de stallingskosten, en dat hij niet heeft aangetoond dat gedaagde opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden waarvoor betaling wordt gevorderd. Eiser heeft geen rechtsgrond aangevoerd voor de vordering tot betaling voor het gebruik van zijn werkplaats en heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die deze vordering zouden kunnen onderbouwen. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van eiser niet kunnen worden toegewezen en dat hij in het ongelijk is gesteld, waardoor hij de proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/308589 / HA ZA 24-23
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van
[eiser], voorheen mede handelend onder de naam [bedrijf 1],
wonende te [woonplaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. M.B. Bollen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. R.J. Lindeboom.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord;
- de brief waarin is medegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;
- het journaalbericht van 9 september 2024 met producties 5-12 van de zijde van eiser;
- de mondelinge behandeling van 19 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Samenvatting

2.1.
[eiser] vordert betaling van [gedaagde] voor het stallen van 28 auto’s, voor het verrichten van werkzaamheden aan auto’s van [gedaagde] en voor het beschikbaar stellen van zijn werkplaats aan [gedaagde].
2.2.
De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende feitelijk onderbouwd dat partijen een prijsafspraak hebben gemaakt over stallingskosten, vanaf wanneer die afspraak zou hebben gegolden en in welke perioden de betreffende auto’s bij [eiser] gestald zouden hebben gestaan. Ook heeft [eiser] onvoldoende feitelijk onderbouwd dat [gedaagde] opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden waarvan [eiser] betaling vordert. Verder heeft [eiser] geen rechtsgrond aangevoerd en onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld voor toewijzing van zijn vordering tot betaling voor het gebruik van zijn werkplaats.

3.De feiten

3.1.
Tot medio september 2021 bestond tussen (de vennootschappen van) partijen een samenwerking waarbij zij gezamenlijk auto’s verhandelden. Het betrof een samenwerking tussen enerzijds [bedrijf 2] B.V., een vennootschap waarvan [eiser] de middellijk bestuurder is (hierna: [bedrijf 2]), en anderzijds [bedrijf 3] B.V., een vennootschap waarvan [gedaagde] de middellijk bestuurder is (hierna: [bedrijf 3]). [bedrijf 3] kocht de auto’s in en financierde de auto’s voor, leverde de auto’s af bij de garage van [eiser], waarna [eiser] of [bedrijf 2] de auto’s (na eventuele reparatiewerkzaamheden) verkocht.
3.2.
Na beëindiging van voormelde samenwerking heeft [bedrijf 3] in een gerechtelijke procedure betaling van [bedrijf 2] gevorderd van de door [bedrijf 3] verstrekte financiering (dit betroffen geldleningen) en van haar aandeel in de winst. De rechtbank heeft [bedrijf 2] in die procedure bij vonnis van 17 januari 2024 veroordeeld tot betaling aan [bedrijf 3] van € 54.397,10 respectievelijk € 6.389,04 in hoofdsom.
3.3.
In de periode van 28 februari 2022 tot en met 16 april 2022 heeft [eiser] tien facturen aan [gedaagde] gestuurd voor het verrichten van werkzaamheden aan auto’s en het ter beschikking stellen van zijn werkplaats aan [gedaagde], voor in totaal € 17.788,39. Daarnaast heeft [eiser] aan [gedaagde] een factuur met factuurdatum 15 maart 2022 gestuurd voor stallingskosten van in totaal € 37,521,18. [gedaagde] heeft deze facturen onbetaald gelaten.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert - samengevat - [gedaagde] uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 55.309,57, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid, en een bedrag van € 1.328,10 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, alsmede de proceskosten.
4.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], subsidiair tot matiging van het te betalen bedrag tot nihil, meer subsidiair tot matiging tot een ander in goede justitie te bepalen bedrag dat substantieel lager is dan het door [eiser] gevorderde bedrag, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
In deze zaak staat de vraag centraal of [eiser] (in privé) recht heeft op betaling van [gedaagde] (in privé) van € 37.521,18 voor het stallen van auto’s van [gedaagde] en betaling van
€ 17.788,39 voor het verrichten van werkzaamheden aan auto’s van [gedaagde] en voor het beschikbaar stellen van zijn werkplaats aan [gedaagde]. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af en overweegt daartoe als volgt.
Stallingskosten
5.2.
[eiser] stelt zich primair op het standpunt dat partijen mondeling zijn overeengekomen dat [gedaagde] auto’s mocht stallen op het terrein van [eiser] voor € 4,00 per auto per dag. Volgens [eiser] ging het om auto’s die [gedaagde] privé in eigendom had. Onderdeel van de afspraak was dat [eiser] de auto’s op zijn bedrijfsvoorraad zou zetten. Hiermee zou [gedaagde] de kosten van de verzekering en wegenbelasting besparen. Dat partijen die afspraak hebben gemaakt, blijkt volgens [eiser] uit app-berichten en op schrift gestelde verklaringen van hemzelf, zijn echtgenote mevrouw [naam 1] en de heer [naam 2]. Uit de factuur van 15 maart 2022 die hij naar [gedaagde] heeft gestuurd blijkt om welke 28 auto’s het gaat, aldus [eiser]. Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat sprake is van bewaarneming. Daarbij vindt hij € 4,00 per auto per dag een redelijk loon.
5.3.
[gedaagde] betwist dat er afspraken zijn gemaakt over stallingskosten. Hij betwist de juistheid van de factuur en van de verklaringen van [eiser], [naam 1] en [naam 2]. De betreffende auto’s waren eigendom van [bedrijf 3]. Als al een vergoeding zou zijn verschuldigd, dan is niet [gedaagde] maar [bedrijf 3] die verschuldigd. [bedrijf 3] mocht de auto’s kosteloos stallen bij [eiser]. Een aantal van de auto’s ziet op de zakelijke samenwerking tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 2], waarover inmiddels is afgerekend. Ook is het niet logisch dat [eiser] pas op 15 maart 2022 deze kosten heeft gefactureerd, terwijl de eerste auto al op 2 september 2019 op de bedrijfsvoorraad van [eiser] stond. Verder is het in rekening gebrachte loon van € 4,00 per auto per dag niet redelijk.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] € 4,00 per dag moest betalen voor het stallen van auto’s, vanaf wanneer die afspraak zou hebben gegolden en dat de betreffende auto’s daadwerkelijk op het terrein van [eiser] hebben gestaan gedurende de periode waarover betaling wordt gevorderd. [eiser] heeft zonder verdere toelichting verwezen naar de app-berichten die hij in het geding heeft gebracht, maar uit deze berichten valt niet af te leiden dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] € 4,00 per dag of een andere geldelijke vergoeding verschuldigd was voor het stallen van auto’s, vanaf wanneer die afspraak zou hebben gegolden en dat de betreffende auto’s daadwerkelijk op het terrein van [eiser] hebben gestaan gedurende de periode waarover betaling wordt gevorderd.
5.5.
Ook de verklaring van [naam 1] kan [eiser] hierbij niet baten. Uit haar verklaring blijkt namelijk niet dat tussen partijen een prijsafspraak gold van € 4,00 per auto per dag voor het stallen van auto’s. [naam 1] verklaart immers alleen dat zij [eiser] tegen [gedaagde] heeft horen zeggen dat het weer op de bedrijfsvoorraad zetten van een auto [gedaagde] geld kostte. [gedaagde] zou daar volgens [naam 1] moeilijk over hebben gedaan. Daaruit volgt niet dat er een prijsafspraak tussen partijen gold of werd gemaakt. Uit de verklaring van [naam 2] valt daarentegen wel af te leiden dat er een prijsafspraak gold voor het stallen van auto’s van
€ 4,00 per auto per dag. Uit diens verklaring blijkt echter niet op welke datum [naam 2] het gesprek van [eiser] en [gedaagde] over de stallingskosten heeft opgevangen en dat de stallingskosten van € 4,- per dag voor auto’s van [gedaagde] privé zou gelden.
5.6.
Bovendien heeft [eiser] onvoldoende gesteld en feitelijk onderbouwd vanaf wanneer de prijsafspraak zou hebben gegolden. [eiser] heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat hij niet precies weet wanneer de prijsafspraak is gemaakt. Hij heeft verklaard dat dit waarschijnlijk 16 december 2020 was, maar dat dit ook eerder kan zijn geweest. In ieder geval zou de afspraak zijn gemaakt vanaf de tweede auto die [gedaagde] naar [eiser] bracht, aldus [eiser]. [eiser] heeft deze stelling echter onvoldoende feitelijk onderbouwd. Uit de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] volgt in ieder geval niet vanaf wanneer de prijsafspraak zou hebben gegolden. [naam 2] heeft hierover namelijk niets verklaard en uit de verklaring van [naam 1] (in samenhang met de verklaring van [eiser] zelf) kan ook niet worden afgeleid dat [gedaagde] vanaf de tweede auto die hij bij [eiser] liet stallen kosten verschuldigd was en vanaf welke datum dit was.
5.7.
Verder volgt uit de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] ook niet dat de auto’s waarvan stallingskosten worden gevorderd, daadwerkelijk op het terrein van [eiser] hebben gestaan gedurende de periode waarvan [eiser] betaling vordert. Weliswaar is op de factuur van 15 maart 2022 het aantal stallingsdagen per auto weergegeven, maar [gedaagde] heeft de juistheid van deze factuur betwist. [eiser] heeft verder geen feitelijke onderbouwing op dit punt gegeven. Ook dit is een reden om de gevorderde stallingskosten (ongeacht de grondslag) af te wijzen.
5.8.
Nu voornoemde punten onvoldoende feitelijk zijn onderbouwd, wijst de rechtbank de gevorderde stallingskosten af en komt zij niet toe aan bewijslevering.
Kosten voor werkzaamheden
5.9.
[eiser] stelt dat hij diverse reparatiewerkzaamheden heeft verricht aan auto’s waarover [gedaagde] in privé beschikte. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] over een langere periode diverse opdrachten aan [eiser] gegeven en heeft [eiser] deze werkzaamheden verricht en naderhand gefactureerd. Deze opdrachten zouden met name mondeling of via app-berichten zijn verstrekt aan [eiser]. Hij verwijst daartoe naar app-berichten van [gedaagde].
5.10.
[gedaagde] betwist dat hij nog geld verschuldigd is voor werkzaamheden. Hij stelt zich op het standpunt dat alle werkzaamheden die [eiser] aan auto’s heeft verricht, zijn verricht in opdracht van [bedrijf 3] en niet van [gedaagde] in privé. Ook stelt [gedaagde] dat alle werkzaamheden al zijn betaald. [gedaagde] had geen enkele auto privé in eigendom, ook al stonden sommige auto’s op zijn naam, aldus [gedaagde]. [gedaagde] betwist bovendien dat hij opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden waar nu betaling van wordt gevorderd.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende feitelijk is onderbouwd dat [gedaagde] opdracht heeft gegeven om werkzaamheden uit te voeren aan auto’s die hij privé in eigendom had. Uit de app-berichten waarnaar [eiser] zonder verdere toelichting heeft verwezen is niet af te leiden dat [gedaagde] een dergelijke opdracht heeft gegeven. Een nadere/andere onderbouwing is niet gegeven.
Kosten voor gebruik werkplaats
5.12.
[eiser] heeft aangevoerd dat [gedaagde] zijn werkplaats heeft gebruikt voor het repareren van auto’s. Volgens [eiser] dient voor het gebruik een vergoeding te worden betaald. Blijkens de factuur die [eiser] heeft verstuurd zien de kosten op de periode van oktober 2019 tot en met mei 2021.
5.13.
[gedaagde] betwist dat hij geld is verschuldigd voor het gebruik van [eiser] werkplaats. Volgens [gedaagde] is er nooit gesproken over kosten. Volgens [gedaagde] had hij de sleutel van de werkplaats van [eiser] gekregen en kon hij daar altijd komen om te werken. Ook zou hij [eiser] gratis hebben geholpen met diens werkzaamheden. Er werden verschillende diensten voor elkaar over en weer gedaan waar geen geld voor werd gevraagd, aldus [gedaagde].
5.14.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde kosten voor het gebruik van de werkplaats ook moeten worden afgewezen. [eiser] heeft namelijk geen rechtsgrond aangevoerd voor deze vordering. Als er een overeenkomst tussen partijen aan deze vordering ten grondslag lag, had het op de weg van [eiser] gelegen om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit het bestaan van deze overeenkomst blijkt. Hij heeft echter niet gesteld dat en wanneer een dergelijke overeenkomst is gesloten of welke vergoeding partijen voor het gebruik van de werkplaats zijn overeengekomen. Zo er al een grondslag zou zijn, dan geldt dat [eiser] de omvang van zijn vordering, waaronder de uit de factuur af te leiden vergoeding van € 75,- per week, op geen enkele wijze heeft toegelicht en feitelijk onderbouwd.
5.15.
Overige punten die partijen hebben aangevoerd (en die ter zitting aan de orde zijn gekomen), zoals onder meer welke auto’s onder de zakelijke samenwerking tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 2] vallen en of de auto’s eigendom waren van [bedrijf 3] of van [gedaagde], zijn gelet op het voorgaande niet relevant voor de uitkomst van de zaak en behoeven daarom geen verdere bespreking.
Proceskosten
5.16.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.931,00
5.17.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 3.931,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.T. Bos en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.