ECLI:NL:RBOVE:2024:5643

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
C/08/297423 / HA ZA 23-206
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Bottenberg-van Ommeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling bewijs afstand van recht op terugbetaling van schuld van € 47.000 door ouders

In dit vonnis van de Rechtbank Overijssel wordt de vraag behandeld of gedaagde, [gedaagde], het bewijs heeft geleverd dat zijn ouders afstand hebben gedaan van hun recht op terugbetaling van een schuld van € 47.011,33. De eiser, mevrouw [eiser], stelt dat gedaagde dit bedrag verschuldigd is op basis van een akte van levering. Gedaagde voert aan dat zijn ouders hem in 2005 hebben laten weten dat hij dit bedrag niet hoefde terug te betalen. De rechtbank heeft eerder een tussenvonnis gewezen waarin gedaagde werd opgedragen bewijs te leveren van zijn stelling. Gedaagde heeft getuigen laten verhoren, waaronder zichzelf en zijn (ex-)echtgenote, die bevestigden dat de ouders afstand hadden gedaan van de schuld. Mevrouw [eiser] heeft echter betwist dat er ooit afstand is gedaan van de schuld en heeft verklaard dat er nooit over terugbetaling is gesproken. De rechtbank oordeelt dat gedaagde is geslaagd in zijn bewijsopdracht. De rechtbank concludeert dat het aannemelijk is dat de ouders daadwerkelijk afstand hebben gedaan van hun recht op terugbetaling, en wijst de vordering van mevrouw [eiser] af. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/297423 / HA ZA 23-206
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: mevrouw [eiser],
advocaat: mr. M.H.J. Booijink,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. M.B. Bollen.

1.Samenvatting

In dit vonnis wordt beoordeeld of [gedaagde] er in is geslaagd om het bewijs te leveren van zijn stelling dat zijn vader en moeder afstand hebben gedaan van hun recht op terugbetaling van een schuld van ruim € 47.000,00. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] daar inderdaad in is geslaagd, en licht dat oordeel hierna toe.

2.De (verdere) procedure

2.1.
Deze zaak gaat, kort samengevat, om de vordering van mevrouw [eiser] op [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 47.011,33. Mevrouw [eiser] stelt dat [gedaagde] dit bedrag dient te betalen op grond van een akte van levering (van percelen grond en een woonhuis) waarin staat dat [gedaagde] dit bedrag nog verschuldigd is. [gedaagde] heeft daartegen verweer gevoerd, stellende dat zijn ouders hem dit bedrag in een gesprek in 2005 hebben kwijtgescholden. De rechtbank heeft op 1 november 2023 een tussenvonnis gewezen. Hierbij is [gedaagde] opgedragen om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat afstand is gedaan van het vorderingsrecht van € 47.011,33 door mevrouw [eiser] en haar (inmiddels overleden) man.
Ter voldoening daaraan heeft [gedaagde] getuigen laten verhoren, te weten zichzelf en zijn (ex-)echtgenote mevrouw [getuige]. Van het getuigenverhoor dat heeft plaatsgevonden op 20 maart 2024 is een proces-verbaal opgemaakt.
Mevrouw [eiser] heeft gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid tot het houden van een contra-enquête en zichzelf laten horen. Ook van dit getuigenverhoor d.d. 18 september 2024 is een proces opgemaakt.
2.2.
Daarna hebben partijen vonnis gevraagd, welk vonnis is bepaald op heden.

3.De (verdere) beoordeling

3.1.
De rechtbank moet beoordelen of [gedaagde] is geslaagd in de hem gegeven bewijsopdracht dat zijn vader en moeder afstand hebben gedaan van hun recht op betaling van het bedrag van € 47.011,33, dat is opgenomen in de akte van levering van 22 juli 2004. De rechtbank overweegt daarover en over de verschillende bewijsmiddelen het volgende.
3.2.
De rechtbank verwijst ten eerste naar de schriftelijke verklaring die [gedaagde] en [getuige] hebben overgelegd (productie 1 bij conclusie van antwoord). Daarin hebben zij onder meer verklaard dat zij ongeveer een jaar na de overdracht van de woning (in of rond 2005) samen met hun (schoon)ouders om de tafel zijn gaan zitten om te praten over de wijze van aflossing van het bedrag. Volgens [gedaagde] en [getuige] hebben zijn ouders toen gezegd dat terugbetaling niet nodig was, omdat ze het prima voor elkaar hadden, zeer tevreden waren en niet om geld verlegen zaten. [gedaagde] heeft in latere gesprekken nogmaals gevraagd of zijn ouders hier nog achter stonden. Zij hebben daarop geantwoord dat het prima was zo.
3.3.
[gedaagde] heeft tijdens het getuigenverhoor deze schriftelijke verklaring bevestigd en verder onder meer het volgende verklaard.
Hij had het initiatief genomen voor het gesprek in of rond 2005 over de afbetaling van het nog openstaande bedrag. Het gesprek vond plaats op een zondagmorgen aan de keukentafel bij zijn ouders thuis. Zijn ouders en (ex-)echtgenote waren er bij aanwezig. [gedaagde] had gezegd dat ze iets wilden regelen om het bedrag terug te betalen. Volgens zijn verklaring heeft zijn vader toen gezegd:
“Jullie hebben al zoveel voor ons gedaan en in orde gemaakt, jullie zitten er financieel al zo in, het is wel goed zo. We redden ons wel. We hoeven het geld niet terug te hebben.”
Omdat het nogal een bedrag was, heeft [gedaagde] gevraagd of ze dat wel zeker wisten, maar zij zeiden: ja wij redden ons wel en we hebben het er niet meer over.
Volgens [gedaagde] is hij er nog 1 of 2 keer op terug gekomen bij zijn vader, maar er werden door hem toen ongeveer dezelfde woorden gebruikt: wij redden ons prima, laat het maar.
3.4.
Mevrouw [getuige] heeft onder meer verklaard dat zij aanwezig was bij het gesprek waarin haar man begon over het nog openstaande bedrag. Zij vertelde dat ze vaak op zondag bij haar schoonouders kwamen en zij op zaterdag bij hen. Zij verklaarde dat haar schoonvader zei:
“Wij hebben het goed. Laat het geld maar zitten.”
Voor zover mevrouw [getuige] weet, is er nooit meer op dit gesprek teruggekomen.
3.5.
Tijdens de contra-enquête heeft mevrouw [eiser] onder meer verklaard dat het wel klopt dat zij in het begin (toen zij en haar man net naast haar zoon en schoondochter waren komen wonen) vaak bij elkaar op de koffie kwamen. Inderdaad op zondag vaak bij hen en op zaterdag vaak bij haar zoon en schoondochter.
Het is echter onjuist wat [gedaagde] heeft verklaard dat hij, nadat zij ongeveer driekwart jaar in de woningen woonden, aan de orde heeft gesteld dat er nog geld terugbetaald moest worden. Mevrouw [eiser] verklaarde:
“Dat is nooit gezegd. Er is nooit over gesproken. Het is ook niet waar dat mijn man zou hebben gezegd dat het geld niet terug betaald hoefde te worden.”
Mevrouw [eiser] heeft verder onder meer verklaard:
“Ik heb er met mijn andere twee kinderen wel over gesproken dat [gedaagde] nog geld terug moest betalen. Dat was ook in verband met dat de kinderen en kleinkinderen hierdoor tekort zouden komen. Als ik dit geld alsnog krijg dan kan ik hen alvast iets van de erfenis geven. Het is af en toe met hen besproken sinds de ruzie waar ik over vertelde. Wij hebben de akte een keer met elkaar samen met de andere twee kinderen erbij doorgenomen. Er was ook iemand bij die bij de notaris werkte. Deze zei dat we dit bedrag sowieso terug zouden moeten kunnen krijgen. Dit heeft ongeveer tien jaar geleden plaatsgevonden. We hebben er toen niet iets mee gedaan.
(…)
U houdt mij voor dat in de akte staat dat partijen jaarlijks overleg moeten hebben over de rente. Er heeft nooit overleg over de rente plaatsgevonden. U vraagt mij waarom niet. Er is nooit meer over gepraat.”
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat haar alle drie de verklaringen geloofwaardig voorkomen. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de oprechtheid van alle drie de getuigen, het is heel goed mogelijk dat zij er alle drie van overtuigd zijn dat zij de waarheid hebben verklaard.
3.7.
Dat doet niet af aan het feit dat er een oordeel gegeven moet worden over de vraag of [gedaagde] is geslaagd in het bewijs dat zijn ouders afstand hebben gedaan van hun vorderingsrecht.
3.8.
[gedaagde] moet worden aangemerkt als partijgetuige, wiens verklaring alleen bewijs kan opleveren als deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Nu mevrouw [getuige] inhoudelijk dezelfde verklaring heeft afgelegd, is daarvan sprake en kan zijn verklaring gewicht in de schaal leggen.
3.9.
De rechtbank komt, alle feiten en omstandigheden meewegend, tot het oordeel dat het het meest aannemelijk is dat de ouders inderdaad afstand hebben gedaan van hun recht op terugbetaling. En dat [gedaagde] daarmee is geslaagd in de bewijsopdracht.
Daarvoor is het volgende van belang.
3.9.1.
In de periode tussen 22 juli 2004 (datum van de akte) en de brief van de advocaat van mevrouw [eiser] aan [gedaagde] van 28 september 2022 (productie 2 van [gedaagde]) is er (behalve het betwiste gesprek waar [gedaagde] en zijn ex-echtgenote over verklaarden) op geen enkel moment gesproken over het nog verschuldigde bedrag en de rente. Dat terwijl in de akte staat dat omtrent de betaling van rente jaarlijks tussen partijen nader wordt overeengekomen. Dit had dus jaarlijks aan de orde moeten worden gesteld. Dat er nooit meer over de afbetaling van de lening, noch over de rente is gesproken, komt overeen met de verklaring van [gedaagde] en [getuige] dat vader en moeder de schuld hadden kwijtgescholden.
3.9.2.
Dit klemt temeer omdat er kennelijk op verschillende momenten wel aanleiding voor mevrouw [eiser] was om over de afbetaling te beginnen. Zij heeft verklaard, ook tijdens de mondelinge behandeling van 20 september 2023, dat zij en haar man de akte vaker hebben doorgekeken. Er is verder niets mee gedaan omdat haar man dat niet wilde. Hij wilde niet naar de rechter gaan.
Zo’n tien jaar geleden is er zelfs iemand van het betreffende notariskantoor bij geweest, die heeft gezegd dat deze schuld in elk geval teruggevorderd kon worden. Ook toen is [gedaagde] echter niet aangesproken.
Als voor mevrouw [eiser] en haar man en andere kinderen duidelijk was dat de schuld nog afbetaald moest worden, is niet goed te verklaren waarom daar dan nooit iets over is gezegd tegen [gedaagde]. Dat juist vader dat niet wilde, kan echter wel verklaard worden als aangesloten wordt bij de verklaringen van [gedaagde] en [getuige] dat het juist vader was die als eerste had gezegd dat terugbetalen niet hoefde omdat zij het goed hadden zo. Het sluit ook aan bij de verklaring van [gedaagde] dat hij het zijn vader later nog één of twee keer had gevraagd en zijn vader het toen in min of meer dezelfde woorden bevestigde.
3.9.3.
Het argument van mevrouw [eiser] dat zij geen “stiefkinderen” wilden creëren door de één te bevoordelen boven de ander, vindt de rechtbank niet doorslaggevend Er kunnen redenen zijn om het ene kind financieel te bevoordelen boven de andere, bijvoorbeeld omdat die ene ook kosten heeft voldaan voor de ouders (zoals hier het door [gedaagde] voor eigen rekening bouwen van het huis voor zijn ouders; zie pagina 4 van de akte). Bovendien zegt het doen van schenkingen aan één van de kinderen op zichzelf niet zonder meer dat hiermee de andere (klein-)kinderen tekort worden gedaan. De schenking kan immers, voor zover daarover bij de schenking niets is bepaald, achteraf bij uiterste wil, verplicht moeten worden ingebracht in een nalatenschap, een en ander conform artikel 4:229, lid 1, Burgerlijk Wetboek.
3.9.4.
Tot slot kan niet uit het oog verloren worden dat van de zijde van [gedaagde] twee op de relevante onderdelen gelijkluidende verklaringen zijn gegeven. Dat mevrouw [eiser] alleen zichzelf als getuige kon laten horen en dat vader niet meer gehoord kan worden omdat hij in of omstreeks 2020 is overleden, kan niet in het nadeel van [gedaagde] worden uitgelegd. Als dat zou worden gedaan, zou sprake zijn van een onredelijke benadeling van de positie van de schuldenaar wegens het tijdverloop (zie ook de overwegingen over rechtsverwerking in het tussenvonnis van 1 november 2023).
3.10.
De conclusie is dat de rechtbank [gedaagde] geslaagd acht in het leveren van het hem opgedragen bewijs dat afstand is gedaan van het vorderingsrecht. Dat betekent dat de vordering van mevrouw [eiser] niet kan worden toegewezen.
Proceskosten
3.11.
In de omstandigheid dat de partijen in deze procedure familie van elkaar zijn, ziet de rechtbank aanleiding om de kosten van de procedure te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
4.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg-van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.