ECLI:NL:RBOVE:2024:5550

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
C/08/311985 / HA ZA 24-107
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van een geldlening door gedaagde aan NVIG Beheer B.V. met betrekking tot een overeenkomst van geldlening en de verjaring van rentevorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen NVIG Beheer B.V. en een gedaagde partij. De kern van het geschil betreft de vraag of de gedaagde gehouden is om een bedrag van € 140.000 terug te betalen aan NVIG, dat hij eerder van hen heeft ontvangen. NVIG stelt dat er een overeenkomst van geldlening is gesloten, terwijl de gedaagde betwist dat er sprake is van een lening en stelt dat het ontvangen bedrag een investering betrof. De rechtbank oordeelt dat NVIG voldoende bewijs heeft geleverd dat er een geldlening is verstrekt en dat de gedaagde verplicht is om het bedrag terug te betalen. De rechtbank wijst de vordering van NVIG toe, maar stelt vast dat een deel van de gevorderde contractuele rente is verjaard. De gedaagde wordt veroordeeld tot terugbetaling van € 140.000, vermeerderd met de contractuele rente van 7,5% per jaar over het bedrag, en de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. Daarnaast wordt de gedaagde veroordeeld tot betaling van beslagkosten en proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/311985 / HA ZA 24-107
Vonnis van 23 oktober 2024
in de zaak van
NVIG BEHEER B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
eisende partij,
hierna te noemen: NVIG,
advocaat: mr. P.H.A. Mulder,
tegen
[gedaagde](in de dagvaarding genoemd [naam 1] en [naam 2] ),
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. V.P. Melens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 13 producties;
- de conclusie van antwoord met 18 producties;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- het bericht van 1 september 2024 met producties 19 tot en met 21 van [gedaagde] ;
- het bericht van 9 september 2024 met productie 25 van NVIG;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 september 2024. Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig de heer [naam 4] namens NVIG, vergezeld van zijn advocaat mr. Mulder en [gedaagde] in persoon, vergezeld van zijn advocaat mr. Melens.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beslissing samengevat

Het gaat om de vraag of [gedaagde] gehouden is om een geldbedrag aan NVIG terug te betalen dat hij eerder van NVIG heeft ontvangen.
NVIG heeft voldoende onderbouwd gesteld dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten en dat op [gedaagde] de verbintenis rust om het door hem ontvangen bedrag terug te betalen. Dit bedrag wordt vastgesteld op € 140.000 – en niet op de gevorderde € 170.000 – omdat niet is aangetoond dat [gedaagde] meer dan € 140.000 heeft ontvangen. [gedaagde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van € 140.000. Een deel van de gevorderde contractuele rente is verjaard Voor het overige wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de rente en kosten.

3.De feiten

3.1.
De besloten vennootschap [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) is de rechtsvoorganger van NVIG. De (middellijk) bestuurder van NVIG is de heer [naam 4] (hierna: [naam 4] ).
3.2.
[gedaagde] gebruikt ook de naam ‘ [naam 2] ’, ‘ [naam 1] ’, en ‘ [naam 3] ’. In de gemeentelijke basisregistratie personen staat [gedaagde] geregistreerd onder de naam ‘ [gedaagde] .’
3.3.
[naam 4] en [gedaagde] hebben samen gewerkt aan een project om onder andere goud te mijnen in Afrika. [naam 4] beschikte over de benodigde financiële middelen daarvoor en [gedaagde] over de benodigde connecties in Afrika.
3.4.
Op 23 september 2014 heeft [naam 4] aan NVIG een bedrag van € 170.000 geleend.
3.5.
Partijen zijn een schriftelijke overeenkomst met elkaar aangegaan die is gedagtekend op 1 oktober 2014 (hierna: de overeenkomst). In de overeenkomst heeft [bedrijf] zich ertoe verbonden om aan [gedaagde] € 170.000 te betalen en [gedaagde] zich ertoe verbonden om dit bedrag terug te betalen. Partijen hebben afgesproken dat ‘de lening is verstrekt’ voor een periode van 6 jaren en dat het bedrag in beginsel opeisbaar is op 1 oktober 2020. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat [gedaagde] jaarlijks over het saldo van de uitstaande hoofdsom een rentepercentage verschuldigd waarvan voldoening plaatsvindt op basis van achtereenvolgende maandbetalingen.
3.6.
[gedaagde] heeft zich in een op 1 oktober 2014 gedagtekende pandakte tegenover [bedrijf] verbonden tot het verpanden van een vordering (van € 65.000,-) die [gedaagde] op dat moment op zijn boer had, de heer [naam 5] . In de verpanding staat vermeld dat die geschiedt tot meerdere zekerheid voor de betaling van de vordering van [bedrijf] op [gedaagde] wegens een geldlening van in hoofdsom € 170.000.
3.7.
Op 9 en 12 februari 2024 heeft NVIG ter voldoening van haar gestelde vordering op [gedaagde] conservatoir beslag gelegd op een aan [gedaagde] toebehorende onroerende zaak en onder derden.

4.Het geschil

4.1.
NVIG vordert om [gedaagde] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van:
een bedrag van € 338.040,03 plus wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag dat de vordering opeisbaar is althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
een bedrag van € 2.477,81 aan kosten beslag;
de kosten van deze procedure, deurwaarders- en nakosten daaronder begrepen.
4.2.
Aan haar vordering legt NVIG, samengevat, ten grondslag dat tussen haar en [gedaagde] een schriftelijke overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen, dat op basis van die overeenkomst € 170.000 aan [gedaagde] is betaald en dat [gedaagde] de op hem rustende opeisbare verbintenis tot terugbetaling van het geleende bedrag van € 170.000 plus contractuele rente moet nakomen.
4.3.
[gedaagde] betwist dat hij gehouden is tot terugbetaling van het door hem van NVIG ontvangen bedrag. Volgens hem is tussen partijen geen overeenkomst van geldlening tot stand gekomen. Het door hem ontvangen bedrag moet gezien worden als investering in de te ontplooien mijnbouwactiviteiten in Afrika. Hij concludeert daarom tot niet-ontvankelijkheid van NVIG dan wel tot afwijzing van haar vordering(en) met veroordeling van NVIG in de kosten van deze procedure.
4.4.
Ter onderbouwing van het standpunt dat tussen partijen sprake was van een investering en niet van een lening, voert [gedaagde] aan dat de schriftelijke overeenkomst een schijnconstructie was. NVIG had het (later aan [gedaagde] betaalde) bedrag eerst ontvangen van [naam 4] en [naam 4] had dit bedrag ontvangen van zijn vader, [naam 6] . De overeenkomst is opgesteld om aan de wens van [naam 6] tegemoet te komen om hem comfort te bieden over de verhaalbaarheid van het door hem uitgeleende geld. Partijen hebben nooit de bedoeling gehad om af te spreken dat [gedaagde] dit bedrag zou moeten terugbetalen aan NVIG. Volgens [gedaagde] blijkt uit een handgeschreven verklaring van 1 oktober 2014, die zowel door [gedaagde] als door [naam 4] is ondertekend (hierna: de handgeschreven verklaring) dat de leningsovereenkomst niet echt is, maar alleen ter geruststelling van de vader van [naam 4] is opgesteld. Die verklaring luidt als volgt:
‘ [plaats] 1-10-2014
[naam 4] en [naam 3] gaan een overeenkomst aan om goud te mijnen in Afrika. […]
Daarom heeft [naam 3] een leenovereenkomst getekend en noodzakelijk een pandrecht afgegeven. […]
De pandrecht en leningovereenkomst is niet geldig en is alleen bedoeld om de vader van [naam 4] gerust te stellen en hem te overtuigen hiermee.
[naam 4] bevestigt hiermee en zegt toe dat hij geld investeert in Afrika. Hij zal het bedrag nooit opeisen van [naam 3] . De leenovereenkomst is symbolisch bedoeld voor zijn vader.
[naam 4] neemt alle risico op zich. [naam 4] doet alleen beroep op zijn investering als er geld verdiend wordt.
[…]
Dit schrijven is ondertekend en gelezen door [naam 4] en [naam 3] . Getuige [getuige] is aanwezig tijden het teken van dit afspraak en van de getekende leenovereenkomst.’
4.5.
Volgens [gedaagde] wordt de inhoud van de handgeschreven verklaring bevestigd door de overgelegde verklaring van mevrouw [getuige] en door de verklaring van de heer [naam 7] .
4.6.
Voor zover het bestaan van terugbetalingsverplichting op grond van de overeenkomst zou worden aangenomen, voert [gedaagde] voert als verweer dat de vordering tot betaling van rente (gedeeltelijk) is verjaard.
4.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Procedureel
5.1.
Op 6 september 2024 heeft mr. Mulder nieuwe producties, met nummers 11 tot en met 24, in het geding gebracht door verzending daarvan aan de rechtbank. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat mr. Melens deze producties niet heeft ontvangen. Mr. Melens heeft tijdens de mondelinge behandeling geprotesteerd tegen de toelating ervan omdat ze te laat zijn ingediend én omdat hij ze niet heeft ontvangen.
5.2.
De wet en het Landelijk procesreglement civiele dagvaardingszaken schrijven voor dat een partij die zich tijdens de mondelinge behandeling wil beroepen op stukken die nog niet zijn overgelegd, die stukken uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling moet hebben ingebracht door (tijdige) toezending aan de rechtbank en de wederpartij. Gebeurt dat niet (tijdig), dan geldt als uitgangspunt dat die stukken buiten beschouwing worden gelaten op grond van artikel 87 lid 6 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
5.3.
Vaststaat dat de producties 11 tot en met 24 niet uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling aan [gedaagde] zijn toegezonden door NVIG.
5.4.
De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling beslist om de producties buiten beschouwing te zullen laten, omdat in de door NVIG aangevoerde argumenten geen aanleiding is gezien om van het hiervoor genoemde uitgangspunt van artikel 87 lid 6 Rv af te wijken bij het niet (tijdig) indienen van het stukken. Schriftelijke stukken dienen zo spoedig mogelijk in het geding worden gebracht. Verder is niet is gebleken dat de producties 11 tot en met 24 niet eerder overgelegd hadden kunnen worden of dat de niet-toelating ervan in strijd zou zijn met de procesorde.
De kern van het geschil
5.5.
Partijen zijn in de kern verdeeld over de vraag of partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten.
De overeenkomst heeft dwingende bewijskracht tussen hen
5.6.
Tussen partijen is niet in discussie dat de overeenkomst is ondertekend door zowel [naam 4] namens (de rechtsvoorganger van) NVIG als door [gedaagde] . Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen toegelicht dat het moment van ondertekening 17 oktober 2014 is geweest en niet 1 oktober 2014 zoals op de overeenkomst staat.
5.7.
De overeenkomst is een onderhandse akte in de zin van artikel 156 lid 3 Rv.
Doordat partijen de overeenkomst hebben getekend, hebben de verklaringen van partijen in die overeenkomst dwingende bewijskracht tussen hen op grond van artikel 157 lid 2 Rv. Dit betekent dat ervan uit wordt gegaan dat juist is wat in de overeenkomst staat. Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd, staat artikel 158 Rv aan deze conclusie niet in de weg, omdat de overeenkomst geen eenzijdige onderhandse schuldbekentenis betreft, maar een wederkerig karakter heeft.
5.8.
De rechter is vanwege de dwingende bewijskracht tussen hen gehouden om de inhoud van het bewijsmiddel in deze procedure tussen de partijen bij deze overeenkomst als waar aan te nemen. De vervolgvraag is dan welke betekenis aan de gebruikte bewoordingen in de overeenkomst moet worden toegekend.
De bepalingen in de overeenkomst laten zich niet anders uitleggen
5.9.
Vooropgesteld wordt dat de letterlijke tekst van de overeenkomst het standpunt van NVIG ondersteunt dat sprake is van een geldlening aan [gedaagde] met een terugbetalingsverplichting. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling erkend dat zij dit ook zo hebben willen opnemen. Dit laat zich ook grammaticaal niet anders uitleggen. Aan het uitleggen van de letterlijke tekst wordt dan ook niet toegekomen.
In de overeenkomst staat immers met zoveel woorden vermeld:
‘[…]Artikel 1
Hoofdsom
De schuldeiser[rechtbank: NVIG]
heeft per heden aan de schuldenaar[rechtbank: [gedaagde] ]
ter leen verstrekt een bedrag van eenhonderd zeventig duizend euro (€ 170.000,00), hierna te noemen “hoofdsom”, welk bedrag de schuldenaar hierbij verklaart ter leen te hebben ontvangen van, en mitsdien aan de schuldeiser verschuldigd te zijn.
[…]
Artikel 5
Betaling
1.
De schuldenaar zal alle bedragen die ter zake van deze overeenkomst van geldlening
verschuldigd zijn zonder enige aftrek, compensatie of kosten voor de schuldeiser, voldoen in ten tijde van de betaling algemeen gangbaar wettig Nederlands betaalmiddel.[…]’
5.10.
Doordat de overeenkomst tussen partijen dwingende bewijskracht toekomt, gaat de rechtbank op grond van de hiervoor genoemde bepalingen uit de overeenkomst ervan uit dat juist is dat NVIG een geldbedrag aan [gedaagde] heeft geleend en dat [gedaagde] dit terug dient te betalen. In de door [gedaagde] aangevoerde standpunten dat sprake was van een ‘schijnconstructie’ en dat de lening ‘nooit zou worden opgeëist’ ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om niet uit te gaan van de dwingende bewijskracht van de overeenkomst. NVIG zal niet worden toegelaten tot het leveren van bewijs op dit punt.
NVIG mocht er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [gedaagde] een geldlening met terugbetalingsverplichting wilde aangaan
5.11.
[gedaagde] voert aan dat bij hem niet de wil bestond om geld te lenen van NVIG, maar dat het door hem van NVIG ontvangen bedrag was bedoeld als (risicovolle) investering. De rechtbank begrijpt [gedaagde] aldus dat zijn wil niet gericht was op het lenen van dat bedrag, maar op het ontvangen van dat bedrag als een investering en er aldus een verschil is tussen zijn wil en verklaring.
5.12.
De bescherming van artikel 3:35 BW zou slechts aan NVIG kunnen worden onthouden indien zij had behoren te weten dat de verklaring van [gedaagde] uit de overeenkomst om het geld te lenen met de wil van [gedaagde] overeenstemde of NVIG daarover twijfelde of behoorde te twijfelen.
5.13.
Volgens [gedaagde] volgt uit onder andere e-mailberichten en WhatsAppcorrespondentie tussen partijen dat NVIG wist dat geen sprake was van een geldlening, maar van een investering, en dat [gedaagde] dit geldbedrag niet hoefde terug te betalen. Volgens [gedaagde] volgt dit ook uit de inhoud van de handgeschreven verklaring, de verklaring van mevrouw [getuige] en de heer [naam 7] .
5.14.
De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde correspondentie tussen partijen uit de jaren 2014 tot en met 2019 niet volgt dat [gedaagde] het aan hem op grond van de overeenkomst verstrekte bedrag niet heeft geleend en niet hoefde terug te betalen aan NVIG. Dat staat immers niet met zoveel woorden in die correspondentie vermeld. Ook de enkele omstandigheid dat NVIG in de activiteiten van [gedaagde] zou hebben geïnvesteerd kan die conclusie niet dragen. Onduidelijk is immers of het bestaan van de door [gedaagde] aangevoerde ‘investeringsrelatie’ ziet op NVIG en [gedaagde] in privé, of (ook) op [naam 4] in privé en/of de besloten vennootschap waarvan [gedaagde] (destijds) bestuurder was, namelijk [gedaagde] B.V. Partijen hebben in de jaren vanaf 2014 immers ook uit anderen hoofde zaken met elkaar gedaan. Bovendien, als al vastgesteld zou kunnen worden dat NVIG in de jaren 2014 tot en met 2019 geïnvesteerd zou hebben in de activiteiten van [gedaagde] , dan kan aan die enkele omstandigheid niet de betekenis worden toegekend dat [gedaagde] de geldlening uit de overeenkomst niet hoefde terug te betalen. Dat volgt namelijk niet uit het gebruik van het woord ‘investering’ en [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd waarom dit wel hieruit zou moeten volgen en [naam 4] dit zo moest begrijpen. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat het bestaan van een ‘investering’ het bestaan van een ‘geldlening’ op zichzelf niet uitsluit.
5.15.
Ook uit de verklaringen van mevrouw [getuige] en de heer [naam 7] volgt niet dat [gedaagde] het door hem ontvangen bedrag op grond van de overeenkomst niet hoefde terug te betalen. Dit staat immers niet met zoveel woorden in die verklaringen vermeld. Weliswaar wordt in de verklaringen van mevrouw [getuige] en de heer [naam 7] , samengevat, het bestaan van een ‘investering’ genoemd tussen [naam 4] (al dan niet namens NVIG) en [gedaagde] , maar het enkele bestaan van een ‘investeringsrelatie’ tussen partijen is onvoldoende voor de conclusie dat [gedaagde] het bedrag dat hij ontving op grond van de overeenkomst niet hoefde terug te betalen, zoals hiervoor ook is uiteengezet onder punt 5.14.
5.16.
Uit de inhoud van de handgeschreven verklaring valt niet eenduidig op te maken dat wat daarin zou zijn verklaard door partijen, betrekking heeft op de overeenkomst en de terugbetalingsverplichting uit de overeenkomst. Zo valt te lezen dat [naam 4] alleen een beroep zou doen op ‘
zijn investering als er geld verdiend wordt’,maar is door [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat met ‘investering’ de (opeisbaarheid van de) geldlening uit de geldleningsovereenkomst is bedoeld, terwijl NVIG dit met succes heeft weersproken. Ook uit de omstandigheid dat [naam 4] “
alle risico op zich” neemt, valt niet zonder meer af te leiden dat dit betekent dat de aan [gedaagde] verstrekte geldlening niet terugbetaald hoefde te worden.
5.17.
Daarnaast is onduidelijk hoe de handgeschreven verklaring tot stand is gekomen en wat de precieze gang van zaken daarbij is geweest. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de handgeschreven verklaring door hem is geschreven in het bijzijn van [naam 4] en mevrouw [getuige] . Deze verklaring is niet ondertekend door mevrouw [getuige] , maar in de tekst van de handgeschreven verklaring staat opgenomen dat zij die verklaring wel heeft ondertekend. In de conclusie van antwoord staat vermeld dat mevrouw [getuige] eerder weg moest en niet kon ondertekenen, terwijl in de pleitaantekeningen van mr. Melens staat vermeld dat mevrouw [getuige] bij het zetten van de handtekening door [naam 4] aanwezig was. Op de vraag hoe dit mogelijk is, gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken en waarom mevrouw [getuige] dan niet zelf heeft getekend, is door [gedaagde] toegelicht dat mevrouw [getuige] alleen bij het zetten van haar handtekening weg was in verband met een telefoongesprek en vervolgens niet meer terug kwam. Op de vraag waarom [gedaagde] als laatste zin heeft opgeschreven dat mevrouw [getuige] de verklaring heeft getekend en zij vervolgens zo snel weg zou moeten om te telefoneren dat zij niet kon tekenen, is geen afdoende verklaring gegeven door [gedaagde] .
5.18.
Ook roept de datum van de handgeschreven verklaring vragen op. De handgeschreven verklaring is gedagtekend op 1 oktober 2014. Tijdens de mondelinge behandeling is door [gedaagde] toegelicht dat de handgeschreven verklaring op 7 oktober 2014 is opgemaakt en is ondertekend. Als dat zo is, valt niet in te zien dat partijen in de handgeschreven verklaring in voltooid verleden tijd spreken over ‘een getekende leenovereenkomst’ en een ‘afgegeven pandrecht’, terwijl volgens partijen de overeenkomst van 17 oktober 2014 is.
5.19.
Gelet op het voorgaande is er zoveel verwarring over hoe het feitelijk zou zijn gegaan bij de totstandkoming van de handgeschreven verklaring, dat aan deze productie ook inhoudelijk geen waarde kan worden gehecht.
5.20.
[naam 4] heeft tot slot nog betwist dat de handtekening onder de handgeschreven verklaring van hem is. Gelet op bovenstaande komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag naar de echtheid van de handtekening.
5.21.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bij NVIG gerechtvaardigde opgewekte vertrouwen wordt beschermd op grond van artikel 3:35 BW, in die zin zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [gedaagde] het in het kader van de overeenkomst ontvangen bedrag zou terug betalen. [gedaagde] zal daarom worden veroordeeld tot terugbetaling van het geleende bedrag .
[gedaagde] heeft € 140.000 ontvangen en dient dit terug te betalen
5.22.
Dat [gedaagde] € 140.000 heeft ontvangen van NVIG staat niet ter discussie. Over de resterende gevorderde € 30.000 zijn partijen verdeeld.
5.23.
Door [gedaagde] is gemotiveerd betwist dat de overboeking van 11 september 2014 van € 30.000 niet door hem is ontvangen (in het kader van de overeenkomst), maar dat dit bedrag is overgemaakt naar een andere partij, namelijk [gedaagde] B.V. Door NVIG is hiertegenover onvoldoende onderbouwd dat € 30.000 aan [gedaagde] in privé zou zijn overgemaakt. Of [gedaagde] B.V. de € 30.000 zou hebben teruggestort is daarom niet meer relevant. Van NVIG mag verwacht worden dat zij concrete en relevante feiten naar voren brengt waaruit volgt dat [gedaagde] naast € 140.000 ook € 30.000 heeft ontvangen. Nu zij dit niet heeft gedaan, wordt niet meer aan bewijslevering toegekomen.
5.24.
De conclusie is dat de terugbetalingsverplichting van [gedaagde] € 140.000 bedraagt, omdat [gedaagde] dit bedrag – en niet meer – heeft ontvangen.
[gedaagde] moet over het bedrag van € 140.000 contractuele rente betalen, maar een deel van de rente is verjaard
5.25.
NVIG vordert contractuele rente van 7,5% over de hoofdsom per jaar, vanaf 1 oktober 2014 tot aan de dag van algehele betaling.
5.26.
[gedaagde] heeft de hoogte van het rentepercentage niet betwist, zodat dit daarom vaststaat. Op het punt van de opeisbaarheid van de contractuele rente heeft [gedaagde] een verjaringsverweer gevoerd en gesteld dat de oudste stuitingshandeling van 9 februari 2024 is en dat de rentevorderingen ouder dan die datum zijn verjaard.
5.27.
Op grond van artikel 3:308 BW verjaart een rentevordering na verloop van vijf jaar na de dag waarop die opeisbaar is geworden.
5.28.
Door [gedaagde] is onderbouwd gesteld, en niet door NVIG weersproken, dat uit artikel 3 van de overeenkomst volgt dat de rente maandelijks opeisbaar is geworden.
5.29.
Door NVIG is tijdens de mondelinge behandeling niet weersproken dat de oudste stuitingshandeling dateert van 9 februari 2024. Dat betekent dat de opeisbare rentevorderingen ouder dan 5 jaar voor 9 februari 2019, zijn verjaard op grond van artikel 3:308 BW.
5.30.
Het gevolg is dat NVIG betaling van de contractuele rente ouder dan 9 februari 2019 niet meer in rechte kan afdwingen, zodat dit deel van de vordering niet zal worden toegewezen. De rentevorderingen van na die tijd zullen worden toegewezen.
[gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding
5.31.
NVIG heeft de wettelijke rente gevorderd over de hoofdsom en over de contractuele rente vanaf de dag dat de vordering opeisbaar is, althans vanaf de dag der dagvaarding.
5.32.
Voor de verschuldigdheid van wettelijke rente is verzuim vereist. NVIG heeft niet aangetoond dat het verzuim zou zijn ingetreden voor de datum van de dagvaarding. Dat betekent dat de wettelijke rente over de hoofdsom en over de verschuldigde contractuele rente wordt toegekend vanaf de datum van de dagvaarding. Dat is vanaf 21 maart 2024.
[gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de beslagkosten
5.33.
NVIG Beheer B.V. vordert om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 2.477,81 voor kosten deurwaardersexploten, € 676 voor griffierecht en € 1.929,00 voor salaris advocaat (1,0 punt × € 1.929,00), totaal € 5.082,81.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden niet toegekend
5.34.
De vordering tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.475,00, wordt afgewezen, omdat NVIG die onvoldoende heeft onderbouwd. Het alleen noemen van het bedrag € 2.475,00 is onvoldoende. In verband met de stelplicht op dit onderdeel mag meer verwacht worden aan onderbouwing, onder meer welke incassohandeling(en) NVIG zou hebben verricht. Het door NVIG overgelegde e-mailbericht van 26 april 2022 aan [gedaagde] maakt het voorgaande niet anders, aangezien [gedaagde] hierin wordt uitgenodigd voor een gesprek. Dat hieruit zou blijken dat [gedaagde] ‘meermalen is verzocht en aansluitend gesommeerd’ om het geleende bedrag terug te betalen, zoals NVIG stelt in haar dagvaarding, blijkt niet. Dit e-mailbericht laat zich zonder concrete onderbouwing niet uitleggen als een incassohandeling. Daarom is niet voldaan aan de eisen van artikel 6:96 Burgerlijk Wetboek.
[gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van deze procedure
5.35.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van NVIG Beheer B.V. worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,37
- griffierecht
5.929,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
173,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
10.072,37
Het vonnis wordt tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard
5.36.
[gedaagde] heeft verzocht om een eventueel veroordelend vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, omdat met het treffen van executiemaatregelen hangende het hoger beroep de mogelijkheid van het hoger beroep ‘illusoir’ zou worden. Desgevraagd heeft [gedaagde] laten weten dat hij hiermee bedoelt dat hij in dat geval zijn advocaatkosten in hoger beroep niet meer zou kunnen betalen.
5.37.
De rechtbank stelt voorop dat NVIG wordt vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben. Dit vormt het uitgangspunt. In aanvulling daarop heeft NVIG aangevoerd dat een uitvoerbaarverklaring bij voorraad in het belang is van het voortbestaan van haar onderneming.
5.38.
Het door [gedaagde] aangevoerde belang bij behoud van de bestaande toestand, omdat hij anders zijn advocaatkosten in hoger beroep niet zou kunnen betalen, wordt weliswaar als omstandigheid meegewogen, maar is op zichzelf onvoldoende om – mede in het licht van het door NVIG aangevoerde belang – van het hiervoor genoemde uitgangspunt af te wijken.
5.39.
De uitvoerbaarverklaring bij voorraad zal daarom worden uitgesproken.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan NVIG een bedrag van € 140.000,00, te vermeerderen met de contractuele rente van 7,5% per jaar over het saldo van de uitstaande hoofdsom (thans € 140.000), te rekenen vanaf 9 februari 2019 tot aan de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan NVIG van de wettelijke rente over dit bedrag en over de contractuele rente, te rekenen vanaf de dag van de dagvaarding (21 maart 2024) tot aan de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan NVIG van de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 5.082,81,
6.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan NVIG van de proceskosten van € 10.072,37, te betalen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening en wettelijke rente over de proceskosten als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet,
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.H. de Boef en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2024.