ECLI:NL:RBOVE:2024:5547

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
C/08/309648 / HA ZA 24-55
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van watergangen en bevoegdheid tot dempen van sloot

In deze zaak vorderen eisers, die stellen over een erfdienstbaarheid van watergangen te beschikken, dat gedaagden de sloot achter hun percelen in de oude toestand herstellen. Eisers beweren dat gedaagden in strijd met deze erfdienstbaarheid hebben gehandeld door de sloot te dempen en te voorzien van een duiker. Gedaagden betwisten het bestaan van de erfdienstbaarheid en stellen dat zij bevoegd waren om de sloot te dempen. De rechtbank heeft op 23 oktober 2024 geoordeeld dat eisers geen erfdienstbaarheid van watergangen hebben en dat gedaagden bevoegd waren de sloot te dempen. De rechtbank heeft de vorderingen van eisers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank concludeert dat er geen rechtsgrond is voor de vorderingen van eisers, aangezien de erfdienstbaarheid niet is aangetoond en de verjaringstermijn niet is vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering bij het stellen van rechten op erfdienstbaarheden.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/309648 / HA ZA 24-55
Vonnis van 23 oktober 2024
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. D.F. Briedé,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. A.V. Mostert.

1.Samenvatting

1.1.
[eisers] stellen dat zij over een erfdienstbaarheid van watergangen beschikken. Deze erfdienstbaarheid ziet op de sloot die achter de percelen van [eisers] en [gedaagden] loopt. Volgens [eisers] hebben [gedaagden] in strijd met deze erfdienstbaarheid gehandeld door de sloot te dempen en deze te voorzien van een duiker. [eisers] vorderen om de sloot weer in de oude toestand te herstellen. [gedaagden] voeren aan dat er geen sprake is van een erfdienstbaarheid van watergangen en zij bevoegd zijn de sloot te dempen.
1.2.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] geen erfdienstbaarheid van watergangen hebben en [gedaagden] bevoegd waren de sloot te dempen en te voorzien van een duiker. De rechtbank licht haar beslissing hieronder toe.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 januari 2024 met producties 1 tot en met 16;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 14;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte overlegging producties namens [gedaagden] met productie 15;
- de akte overlegging producties namens [eisers] met producties 17 tot en met 22;
- de akte overlegging producties namens [gedaagden] met productie 16 en 17;
- de akte overlegging producties namens [eisers] met productie 23;
- het proces-verbaal van de descente van 10 juli 2024;
- de mondelinge behandeling van 10 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de spreekaantekeningen namens [eisers] .
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eisers] wonen aan de [adres 1] en [gedaagden] wonen aan de [adres 2] . Beide percelen maken onderdeel uit van het plan ‘ [locatie] ”’. Dit plan is eind jaren 90/begin jaren 2000 ontwikkeld. Bij de ontwikkeling is aan de achterzijde van onder meer de [adres 1] en [adres 2] een sloot gerealiseerd. Ter illustratie is een plattegrond van de [adres 1] en [adres 2] hieronder weergegeven.
[afbeelding]
3.2.
[eisers] zijn sinds 18 april 2000 eigenaar van het perceel [adres 1] . In de akte van levering is opgenomen dat bij een algemene akte op 17 juli 1998 en 16 december 1999 voorwaardelijk erfdienstbaarheden zijn gevestigd. In beide akten is de volgende erfdienstbaarheid voorwaardelijk gevestigd:
Watergangen
f. Ten onderlinge behoeve en laste van de aan elkaar grenzende bouwpercelen, voorzover gedeelten van watergangen hiervan deel uitmaken:
het recht van afvoer van regenwater via deze watergang.
De waterafvoer via deze watergangen mag op geen enkele wijze worden versperd of belemmerd.
De onderhavige eigenaren zijn aansprakelijk voor het onderhoud van hun deel van de watergang, inclusief het talud.’
In de akte van levering is opgemerkt dat de gestelde voorwaarde aan het vestigen van de erfdienstbaarheid is vervuld, waardoor de erfdienstbaarheid onvoorwaardelijk is geworden.
3.3.
De reden voor het vestigen van de erfdienstbaarheden is volgens de algemene akten van 17 juli 1998 en 16 december 1999 de volgende:
‘in verband met de ligging van de bouwpercelen ten opzichte van elkaar, de bouw van de woningen en de wijze waarop de woningen door de kopers in gebruik zullen worden genomen, onderhouden en gehanteerd dienen de hierna omschreven rechten als erfdienstbaarheden te worden gevestigd.’
3.4.
[gedaagden] hebben sinds 13 december 2001 de woning en verdere aanhorigheden aan de [adres 2] in eigendom. In de akte van levering wordt voor de erfdienstbaarheden verwezen naar een algemene akte van 30 december 1996 en een akte van levering van 6 mei 2004. In beide akten is geen erfdienstbaarheid van watergangen opgenomen.
3.5.
In december 2022 hebben [gedaagden] de sloot gedempt en daarbij voorzien van een duiker. [gedaagden] hebben toestemming gevraagd en gekregen van de eigenaren van de [adressen] om de sloot te dempen. Om de waterregulering te garanderen hebben [gedaagden] een duiker met een diameter van 315 mm laten aanbrengen op de plaats van de gedempte sloot. Eveneens is een drainagesysteem aangelegd.
3.6.
Bij brief van 6 januari 2023 heeft de raadsvrouw van [eisers] met een beroep op de erfdienstbaarheid van watergangen [gedaagden] gesommeerd om de sloot weer in de oude toestand te herstellen.
3.7.
Aan deze sommatie hebben [gedaagden] geen gehoor gegeven.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vorderen bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
I. een verklaring voor recht dat [gedaagden] door het dempen van de watergang over het perceel [adres 2] , gemeente [gemeente] niet hebben gehandeld overeenkomstig de erfdienstbaarheid inhoudende het recht om regenwater via watergang af te voeren en dat dit op geen enkele wijze wordt versperd, belemmerd en wordt onderhouden en dat zij dientengevolge onrechtmatig jegens [eisers] hebben gehandeld,
II. [gedaagden] te bevelen om de erfdienstbaarheid van watergang op c.q. over hun perceel [adres 2] (gemeente [gemeente] ) binnen 2 maanden na betekening van het ten deze te wijzen vonnis in ere te herstellen door de watergang terug te brengen en de zelf geplaatste buis (duiker) te verwijderen en de Kadastrale erfgrensbuizen terug te plaatsen op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte van de dag dat hij zich hieraan niet houdt met een maximum van
€ 50.000,00.
III. [gedaagden] te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.2.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De kern van het onderhavige geschil ziet op de vraag of sprake is van een erfdienstbaarheid van watergangen die rust op het perceel [adres 2] , waardoor de verplichting bestaat om de sloot in stand te laten. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of sprake is van een erfdienstbaarheid van watergangen.
Standpunten van partijen
5.2.
[eisers] stellen dat uit de notariële akten van 17 juli 1998 en 16 december 1999 blijkt dat er onder meer voor de percelen [adres 1] en [adres 2] een erfdienstbaarheid van watergangen is gevestigd. Op basis van deze erfdienstbaarheid zijn [gedaagden] gehouden de sloot te dulden en te onderhouden. Voor zover de erfdienstbaarheid van watergangen niet uit de eerder genoemde akten blijkt, dan volgt uit artikel 2.11 onder b van de voorwaarden uit 1996 dat er mogelijk nog aanvullende erfdienstbaarheden worden gevestigd en dat daarvoor machtiging wordt verleend. Als de erfdienstbaarheid van de watergang niet door vestiging is ontstaan, dan is de watergang in ieder geval door verjaring ontstaan, omdat er inmiddels 25 jaren zijn verstreken na de vestiging van de erfdienstbaarheid. De sloot was er al vanaf 1998. In geval van verjaring dient de inhoud van de erfdienstbaarheid te worden beoordeeld aan de hand van de partijbedoeling zoals deze naar objectieve maatstaven uit de bewoordingen van de akte uit 1999 kan worden afgeleid.
5.3.
[gedaagden] voeren hiertegen aan dat het perceel [adres 2] niet is belast met een erfdienstbaarheid van watergangen, waardoor ook geen sprake kan zijn van een overtreding van een erfdienstbaarheid. In de akte van levering van 13 december 2021 wordt deze erfdienstbaarheid niet vermeld en ook niet in de akte van 30 december 1996, waarna in de akte van levering wordt verwezen. De eigenaren van de percelen [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] hebben de sloot ook (deels) gedempt en voorzien van een duiker en daar is geen overtreding geconstateerd van enigerlei erfdienstbaarheid.
Toetsingskader en beoordeling van erfdienstbaarheid
5.4.
In artikel 5:70 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) is bepaald dat een erfdienstbaarheid een last is waarmee een onroerende zaak, het dienende erf, ten behoeve van een andere onroerende zaak – het heersende erf – is bezwaard. Op grond van artikel 5:71 BW kan de last die een erfdienstbaarheid op het dienende erf legt, bestaan in een verplichting om op, boven of onder een van de beide erven iet te dulden of niet te doen. De last van een erfdienstbaarheid kan ook een verplichting tot onderhoud van het dienend erf behelzen. Artikel 5:72 BW bepaalt dat erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door vestiging en door verjaring.
Is de erfdienstbaarheid ontstaan door vestiging?
5.5.
De vestiging van een erfdienstbaarheid vindt plaats als aan de vereisten van artikel 3:84 BW in verbinding met de artikelen 3:89 BW en 3:98 BW is voldaan, bestaande uit een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en een notariële akte plus inschrijving in de openbare registers.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is aan de vereisten voor de vestiging van een erfdienstbaarheid niet voldaan. Ten aanzien van het perceel [adres 2] is in de akte van levering aan [gedaagden] , maar ook in de akte waarna in die akte van levering wordt verwezen, geen erfdienstbaarheid van watergangen opgenomen. Anders dan [eisers] stellen zijn de notariële akten van 17 juli 1998 en 16 december 1999 niet van toepassing op het perceel [adres 2] . Er ontbreekt dus een notariële akte waarin de erfdienstbaarheid van watergangen voor perceel [adres 2] is vastgelegd.
Is de erfdienstbaarheid ontstaan door bevrijdende verjaring?
5.7.
Subsidiair is door [eisers] gesteld dat de erfdienstbaarheid van watergangen is verkregen door verjaring, omdat na het vestigen van de erfdienstbaarheid op in ieder geval het perceel van [adres 1] vijfentwintig (25) jaren zijn verstreken.
5.8.
De rechtbank leidt hieruit af dat [eisers] een beroep doen op de bevrijdende verjaring, zoals opgenomen in artikel 3:306 BW. Voor een geslaagd beroep op de verkrijging van een erfdienstbaarheid door bevrijdende verjaring gelden twee vereisten: (i) het bezit van de erfdienstbaarheid (ii) gedurende twintig jaren (artikel 3:105 BW in verbinding met artikel 3:306 BW).
5.9.
Voor een geslaagd beroep op verjaring moeten [eisers] concreet en feitelijk stellen dat er sprake is van onafgebroken bezit gedurende twintig jaar. Uit artikel 3:107 lid 1 BW in verbinding met artikel 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daarop volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. Dit bezit moet bovendien ondubbelzinnig en openbaar zijn [1] . Dit is het geval wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden [2] . Een en ander dient derhalve naar buiten toe kenbaar te zijn. Om te kunnen vaststellen of een termijn van 20 jaren is verstreken, dient te worden vastgesteld wanneer de verjaring is gaan lopen. De verjaringstermijn begint te lopen vanaf het tijdstip dat een ander dan de eigenaar bezitsdaden ten aanzien van de zaak verricht, in die zin dat hij de macht uitoefent over het goed als houder voor zichzelf.
5.10.
In artikel 150 Rv is bepaald dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt. Het ligt dus op de weg van [eisers] om te stellen en te bewijzen dat zij het bezit hebben van de erfdienstbaarheid van watergangen en wanneer dit bezit is aangevangen. Aan deze verplichting hebben [eisers] naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan, omdat zij enkel hebben gesteld dat de erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan, omdat er inmiddels vijfentwintig (25) jaren zijn verstreken na de vestiging van de erfdienstbaarheid. Dat is onvoldoende om het bezit van de erfdienstbaarheid te kunnen vaststellen. Uit de enkele aanwezigheid van een sloot tussen de percelen, kan door de eigenaren van [adres 2] niet worden afgeleid dat [eisers] pretenderen bezitter te zijn van de erfdienstbaarheid van watergangen en daaraan rechten kunnen ontlenen. Het had op de weg van [eisers] gelegen om te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit blijkt dat zij pretenderen het bezit van de erfdienstbaarheid te hebben en wanneer het bezit van de erfdienstbaarheid is aangevangen. Dit hebben [eisers] niet gedaan, waardoor de rechtbank het bezit, en daarmee ook niet de aanvang van de verjaringstermijn, van de erfdienstbaarheid van watergangen niet kan vaststellen. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank niet kan beoordelen of de verjaringstermijn is verstreken en de erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan.
Tussenconclusie ten aanzien van de erfdienstbaarheid
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] niet beschikken over een erfdienstbaarheid van watergangen op grond waarvan [gedaagden] verplicht zijn de sloot ongewijzigd te laten.
Wat betekent dit voor de vorderingen van [eisers] ?
5.12.
De vorderingen van [eisers] zijn gebaseerd op een erfdienstbaarheid van watergangen en de verplichting van [gedaagden] om die erfdienstbaarheid te eerbiedigen en na te komen. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat [eisers] niet beschikken over een erfdienstbaarheid van watergangen, komt aan [eisers] geen vordering toe jegens [gedaagden] om de sloot in de oude toestand te herstellen. De vorderingen van [eisers] worden afgewezen. De overige stellingen van [eisers] behoeven geen bespreking meer.
5.13.
[eisers] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.726,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 1.726,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.M. Egberink en in het openbaar uitgesproken door
mr. H. Bottenberg – van Ommeren op 23 oktober 2024.

Voetnoten

1.HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309.
2.HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826.