ECLI:NL:RBOVE:2024:551

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
08-996083-18 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van valsheid in geschrift door verdachte en medeverdachten in de context van een overname van een sportwinkel

Op 1 februari 2024 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. De verdachte, geboren in 1988, was betrokken bij een overname van een sportwinkel en heeft samen met medeverdachten valse documenten opgemaakt, waaronder een leenovereenkomst en facturen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten in de periode van 15 januari 2016 tot en met 14 maart 2017, in Nederland, geschriften valselijk hebben opgemaakt met het oogmerk deze als echt en onvervalst te gebruiken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 175 uren, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. De officier van justitie had een hogere straf geëist, maar de rechtbank heeft de straf verminderd vanwege de lange duur van de procedure. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift door de waarde van de voorraad en de inventaris van de overgenomen sportwinkel op te blazen, wat leidde tot onterecht teruggevraagde omzetbelasting van de Belastingdienst. De rechtbank heeft de verdachte als strafbaar verklaard voor het bewezen verklaarde feit, dat valt onder artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-996083-18 (P)
Datum vonnis: 1 februari 2024
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1988 in [geboorteplaats],
wonende aan de [woonplaats].

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 7 april 2022, 28 april 2022, 6 december 2023, 7 december 2023 en 18 januari 2024.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G.J. Heidema en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. M.M. Kuyp, advocaat te Laren, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
in de periode van 15 januari 2016 tot en met 14 maart 2017 samen met een ander valsheid in geschrift heeft gepleegd door een leenovereenkomst en facturen valselijk op te maken.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 januari 2016 tot en met 14 maart 2017 te [plaats 1], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer personen,
één of meerdere geschriften - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd is om tot
bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft/hebben opgemaakt en/of
heeft/hebben doen opmaken, te weten:
- een leenovereenkomst tussen [bedrijf 1] V.O.F. (handelend onder [bedrijf 2]) en [bedrijf 3] d.d. 15 januari 2016 [DOC-008, p. 651 t/m 653] waarop - in strijd met de waarheid - (zakelijk weergegeven) de koopprijs ter hoogte van EURO 429.550,- staat vermeld en/of dat de verschuldigde koopprijs ter hoogte van EURO 429.550,- (gedeeltelijk) wordt omgezet in een geldlening ter hoogte van EURO 361.550,- en/of
- een factuur afkomstig van [bedrijf 3] (al dan niet handelend onder de naam/namen: [bedrijf 4] en/of [bedrijf 5]) d.d. 20 januari 2016 [DOC-003, p. 646] waarop -in strijd met de waarheid- (zakelijk weergegeven) een factuurbedrag ter hoogte van EURO 66.550,- is opgenomen, dan wel een goederentransactie en/of levering staat vermeld en dat [bedrijf 1] V.O.F. (ter zake daarvan) een geldbedrag en omzetbelasting verschuldigd was, en/of
- een factuur afkomstig van [bedrijf 3] (al dan niet handelend onder de naam/namen: [bedrijf 4] en/of [bedrijf 5]) d.d. 22 januari 2016 [DOC-004, p. 647] waarop -in strijd met de waarheid- (zakelijk weergegeven) een factuurbedrag ter hoogte van EURO 363.000,- is opgenomen, dan wel een goederentransactie en/of levering staat vermeld en dat [bedrijf 1] V.O.F. (ter zake daarvan) een geldbedrag en omzetbelasting verschuldigd was,
zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door één of meer anderen te doen gebruiken.
3. De bewijsoverwegingen [1]
3.1
Inleiding
De Belastingdienst heeft begin 2017 een boekenonderzoek uitgevoerd bij de aan medeverdachten [medeverdachte 1] (verder te noemen: [medeverdachte 1]) en [medeverdachte 2] (verder te noemen: [medeverdachte 2]) gelieerde onderneming [bedrijf 1] VOF. Door de bevindingen van het boekenonderzoek bij [bedrijf 1] VOF is de verdenking ontstaan dat medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich schuldig hebben gemaakt aan het indienen van onjuiste (starters)aangiften omzetbelasting en valsheid in geschrift. Dit vormde de aanleiding voor een strafrechtelijk onderzoek dat zich naast [bedrijf 1] VOF ook heeft uitgestrekt tot verdachte.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. De geldleningsovereenkomst en de facturen vormen een weergave van de feitelijke gang van zaken en van valsheid van deze stukken is dus geen sprake. Daarnaast heeft verdachte geen oogmerk gehad op het valse gebruik van de overeenkomst en de facturen.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van wettige bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
3.4.1.
Algemene overwegingen ten aanzien van het bewijs met betrekking tot de ten laste gelegde feiten
Betrokken ondernemingen
-
[bedrijf 3]
De eenmanszaak [bedrijf 3] is op 8 februari 2010 opgericht door verdachte.
De onderneming was opgericht als sportwinkel en hield zich onder meer bezig met de verkoop van sport- en outdoor artikelen alsmede kleding en fungeerde als groot- en detailhandel in bedrijfskleding. De onderneming is op eigen aangifte op 10 januari 2017 gefailleerd. [2]
-
[bedrijf 1] VOF
De vennootschap onder firma [bedrijf 1] VOF, handelend onder de naam [bedrijf 1] (verder te noemen: [bedrijf 1] VOF), is op 22 januari 2016 opgericht door medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als enige vennoten. De onderneming hield zich bezig met onder meer de verkoop van sportartikelen. [3] [bedrijf 1] VOF is inmiddels opgeheven.
[bedrijf 1] VOF en [bedrijf 3]/[verdachte]
Verdachte heeft in 2010 [bedrijf 3] opgericht, als franchisenemer van [bedrijf 4]. De in [plaats 1] gevestigde sportwinkel was (in ieder geval vanaf 2013) verliesgevend. Het verlies over 2013 bedroeg € 34.157,--. Het verlies over 2014 bedroeg
€ 26.339,-- en het verlies over 2015 bedroeg € 94.012,--. [4] Het ondernemingsvermogen liet een forse daling zien. In 2014 was dit vermogen -/- € 191.947,-- en in 2015 -/- € 304.002,--. [5]
De onderneming van verdachte verkeerde ultimo 2015 dus in grote financiële problemen.
Verdachte werd in 2015 benaderd door [naam] (verder te noemen: [naam]) om diens sportwinkel [bedrijf 3], eveneens gevestigd in [plaats 1], over te nemen. [6] Verdachte had wel interesse in delen van de sportwinkel van [naam] (met name het bedrukken van sportartikelen en het leveren van sportartikelen aan verenigingen in [plaats 1]), maar hij had niet de benodigde financiële middelen om de gehele winkel over te nemen. Verdachte heeft vervolgens in december 2015 medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] benaderd om de sportwinkel van [naam] over te nemen en hen met [naam] in contact gebracht. [7]
Verdachte zou stoppen met zijn winkel en de voorraad en inventaris van die winkel aan medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] leveren.
Medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben voor de overname van de sportwinkel van [naam] op 22 januari 2016 [bedrijf 1] VOF opgericht en hebben een winkelpand in [plaats 2] gehuurd. Daarna, in februari 2016, hebben zij (een gedeelte van) de sportwinkel van [naam] overgenomen, wat heeft geresulteerd in een koopovereenkomst tussen [bedrijf 1] VOF en [bedrijf 3]. De koopsom bedroeg
€ 115.000,-- waarvan € 70.000,-- vóór 1 mei 2016 betaald moest worden. De koop omvatte onder meer de handelsnamen, het logo, de domeinnamen en webshop, overname van kledingcontracten met sportclubs en voorraden. [8] Verdachte heeft de koopovereenkomst medeondertekend bij wijze van borgstelling (tot maximaal € 45.000,--). [9]
[bedrijf 1] VOF had op dat moment al twee facturen ontvangen van [bedrijf 3] (op de facturen aangeduid met handelsnaam [bedrijf 4]), in verband met de overname van de voorraad en de inventaris van die Sport Store, te weten:
- een factuur van 20 januari 2016 met factuurnummer [nummer] ter hoogte van € 66.550,-- (inclusief € 11.550,-- btw) met omschrijving “
overnamen partij kleding club, overnamen hangers, overnamen winkel materiaal, overname clubs”onder vermelding van een betaaltermijn van acht dagen middels overboeking naar het bankrekeningnummer ten van name van [verdachte] [10] ; en
- een factuur van 22 januari 2016 met hetzelfde factuurnummer [nummer], ter hoogte van
€ 363.000,-- (inclusief € 63.000,-- btw) met omschrijving
“overnamen sport kleding/ goodwill overnamen verenging en de kleding en hardware”onder vermelding van een betaaltermijn van acht dagen middels overboeking naar het bankrekeningnummer ten name van [verdachte]. [11]
In de jaarrekening van [bedrijf 3] is een boekwaarde van de voorraden opgenomen van € 232.256,-- op 31 december 2015. [12]
[bedrijf 1] VOF diende dus voornoemde koopsom van € 115.000,-- aan [bedrijf 3] te voldoen én de facturen van [bedrijf 3] voor een totaalbedrag van € 429.550,-- (€ 66.550,-- + € 363.000,--) te betalen. Daarnaast diende de verbouwing van de door [bedrijf 1] VOF gehuurde bedrijfslocatie bekostigd te worden.
Het startkapitaal van [bedrijf 1] VOF bedroeg € 68.000,--. Hiervan is € 58.000,-- door medeverdachte [medeverdachte 1] ingebracht (€ 48.000,-- afkomstig van een letselschade-uitkering en € 10.000,-- geleend van de vader van medeverdachte [medeverdachte 1]) en de overige
€ 10.000,-- is ingebracht door medeverdachte [medeverdachte 2]. [13]
[bedrijf 1] VOF en [bedrijf 3] hebben een geldleningsovereenkomst gesloten, volgens welke [bedrijf 1] VOF van voornoemd totaalbedrag van € 429.550,-- een bedrag van
€ 68.000,-- contant aan verdachte diende te voldoen. Het restant van € 361.550,-- werd omgezet in een geldlening met ingang van 13 januari 2016. Volgens deze overeenkomst was geen rente over de hoofdsom verschuldigd en diende de aflossing te geschieden in jaarlijkse termijnen met ingang van 31 januari 2017. Daarnaast werd overeengekomen dat in het geval van faillissement van [bedrijf 3] de vordering zou komen te vervallen.
[bedrijf 1] VOF heeft in lijn met voornoemde geldleningsovereenkomst op 13 januari 2016 aan verdachte een contante betaling verricht van € 68.000,--. [14] Hiermee was het volledige startkapitaal van [bedrijf 1] VOF verbruikt.
Op voorstel van verdachte heeft [bedrijf 1] VOF met de btw-teruggave (de voorbelasting over voornoemde twee facturen van 20 en 22 januari 2016) de koopsom aan [naam] voor de overname van de sportwinkel voldaan. [15] Volgens de koopovereenkomst diende vóór
1 mei 2016 € 70.000,-- te worden voldaan aan [naam]. Op 3 april 2016 is namens [bedrijf 1] VOF de aangifte omzetbelasting ingediend voor kwartaal 1 van 2016. [16] Eind april 2016 heeft de Belastingdienst aan [bedrijf 1] VOF een bedrag uitgekeerd van € 74.550,-- vanwege de teruggevraagde voorbelasting, waarna [bedrijf 1] VOF € 70.000,-- heeft overgemaakt aan [naam]. Op het rekeningafschrift van [bedrijf 1] VOF staat op 29 april 2016 een debetsaldo van € 4,35. [17]
3.4.2.
Met betrekking tot het tenlastegelegde feit
Valsheid van de geldleningsovereenkomst en de facturen
De rechtbank acht bewezen dat de geldleningsovereenkomst tussen [bedrijf 1] VOF en [bedrijf 3] van 15 januari 2016 en de twee facturen van [bedrijf 3] van
20 en 22 januari 2016 vals zijn. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Verdachte, die met zijn verlieslijdende onderneming in een financiële penibele situatie verkeerde, had er belang bij om zijn concurrent in [plaats 1], de sportwinkel van [naam], uit de markt te halen. Verdachte initieerde daartoe de overname van die sportwinkel door [bedrijf 1] VOF en had daarbij in zijn achterhoofd dat hij de beoogde kledingcontracten met de sportverenigingen naar zich toe kon trekken en tegelijkertijd zijn eigen, verouderde, voorraad sportkleding en zijn winkel-inventaris kon verkopen aan [bedrijf 1] VOF.
Voorafgaande aan de overname van de sportwinkel van [naam] door [bedrijf 1] VOF heeft medeverdachte [medeverdachte 2] aan verdachte kenbaar gemaakt dat er onvoldoende financiële middelen waren voor de overname. Verdachte heeft toen geopperd om de facturen voor de voorraden en de inventaris op te kloppen en de teruggave van de in rekening gebrachte omzetbelasting hiervoor aan te wenden. De boekwaarde van de inventaris zoals is vermeld in de jaarrekening van [bedrijf 3] bedraagt immers € 232.256,--, terwijl een bedrag van € 429.550,-- door [bedrijf 3] bij [bedrijf 1] VOF in rekening is gebracht.
De waarde van de voorraad zoals in de facturen is opgenomen, is afgestemd op de vooraf opgemaakte geldleningsovereenkomst en is dus niet gebaseerd op de werkelijke waarde van de voorraad. [medeverdachte 2] heeft hierover ook verklaard dat ze met zijn drieën deze waarde hebben bepaald en dat de facturen gebaseerd zijn op de geldleningsovereenkomst. [18]
Ten aanzien van de boekwaarde van de inventaris merkt de rechtbank nog op dat uit de toelichting op de jaarrekening kan worden afgeleid dat de inventaris is gewaardeerd tegen verkrijgingsprijs of lagere netto-opbrengstwaarde. De lagere netto-opbrengstvoorwaarde is, volgens de toelichting, bepaald door individuele beoordeling van de voorraden, en is dus – anders dan de verdediging heeft gesteld – niet willekeurig door de boekhouder bepaald.
Het oordeel van de rechtbank dat de twee facturen vals zijn, is mede gebaseerd op de vaststelling dat:
  • de nummers van de twee facturen identiek zijn, terwijl deze opvolgend behoren te zijn;
  • op de facturen een onjuist/oud logo staat ([bedrijf 4] in plaats van [bedrijf 3]);
  • de omschrijving van de goederen zeer summier is;
  • een betalingstermijn van acht dagen op de facturen van respectievelijk
  • het verrichten van een
Door middel van deze valse facturen kon [bedrijf 1] VOF een bedrag van € 74.550,-- aan omzetbelasting terugvragen, waarmee het eerste deel van de koopsom van de sportwinkel aan [naam] betaald kon worden.
Gelet op het geringe startkapitaal van [bedrijf 1] VOF, was [bedrijf 1] VOF niet in staat de facturen van [bedrijf 3] (volledig) te voldoen. Daarom is op 15 januari 2016 een – aanvullende – geldleningsovereenkomst opgesteld en ondertekend.
Het oordeel van de rechtbank dat de geldleningsovereenkomst vals is, is mede gebaseerd op de vaststelling dat:
- de geldleningsovereenkomst is gedateerd op 15 januari 2016, terwijl [bedrijf 1] VOF pas op
21 januari 2016 is opgericht en formeel dus nog niet bestond;
  • de facturen die aan de geldleningsovereenkomst ten grondslag liggen, zijn opgemaakt op 20 en 22 januari 2016;
  • volgens de geldleningsovereenkomst geen rente over de hoofdsom was verschuldigd;
  • in de overeenkomst geen zekerheden zijn gesteld of bedongen door [bedrijf 3];
  • de eerste aflossingstermijn was bepaald op 31 januari 2017, en
  • in geval van faillissement de vordering van [bedrijf 3] zou komen te vervallen.
Deze laatste vier bepalingen in de overeenkomst lagen, gelet op de noodlijdende financiële situatie van [bedrijf 3], geenszins voor de hand.
Het standpunt van de verdediging dat sprake zou zijn geweest van een normale wijze van zaken doen, volgt de rechtbank niet. Het is naar het oordeel van de rechtbank juist niet normaal dat [bedrijf 3] als verlieslijdende onderneming een geldleningsovereenkomst van voornoemde omvang aangaat met een niet-kapitaalkrachtige startende onderneming als [bedrijf 1] VOF onder voornoemde condities én verdachte zich tevens borg stelt bij de overname van de sportwinkel van [naam] door [bedrijf 1] VOF.
De rechtbank acht daarbij tevens van belang dat medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat verdachte volgens hem heeft geweten dat hij richting faillissement ging. [19]
Oogmerk op het gebruik van de valse geldleningsovereenkomst en facturen
De raadsman heeft gesteld dat verdachte geen oogmerk heeft gehad op het gebruik van de valse geldleningsovereenkomst en de valse facturen.
Op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen acht de rechtbank bewezen dat verdachte samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het oogmerk heeft gehad om de geldleningsovereenkomst en de facturen als echt en onvervalst te gebruiken.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan.
3.4.3.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 15 januari 2016 tot en met 14 maart 2017 in Nederland,
tezamen en in vereniging met meer personen,
geschriften - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt te weten:
- een leenovereenkomst tussen [bedrijf 1] V.O.F. (handelend onder [bedrijf 2]) en [bedrijf 3] d.d. 15 januari 2016 waarop - in strijd met de waarheid - (zakelijk weergegeven) de koopprijs ter hoogte van EURO 429.550,- staat vermeld en
dat de verschuldigde koopprijs ter hoogte van EURO 429.550,- (gedeeltelijk) wordt omgezet in een geldlening ter hoogte van EURO 361.550,- en
-
- een factuur afkomstig van [bedrijf 3] (al dan niet handelend onder de naam [bedrijf 4]) d.d. 20 januari 2016 waarop - in strijd met de waarheid - (zakelijk weergegeven) een factuurbedrag ter hoogte van EURO 66.550,- is opgenomen, dan wel een goederentransactie en levering staat vermeld en dat [bedrijf 1] V.O.F. (ter zake daarvan) een geldbedrag en omzetbelasting verschuldigd was, en
- een factuur afkomstig van [bedrijf 3] (al dan niet handelend onder de naam [bedrijf 4]) d.d. 22 januari 2016 waarop - in strijd met de waarheid - (zakelijk weergegeven) een factuurbedrag ter hoogte van EURO 363.000,- is opgenomen, dan wel een goederentransactie en levering staat vermeld en dat [bedrijf 1] V.O.F. (ter zake daarvan) een geldbedrag en omzetbelasting verschuldigd was,
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en door meer anderen te doen gebruiken.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
het misdrijfmedeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

5.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.

6.De op te leggen straf of maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 180 uur, subsidiair 90 dagen hechtenis, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om - met toepassing van artikel 9a Sr - verdachte geen straf of maatregel op te leggen, mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van verdachte (PTSS).
6.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Hij heeft hierin het voortouw genomen door medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te benaderen voor de overname van een sportwinkel. Op initiatief van verdachte zijn vervolgens facturen ‘opgeklopt’ en is de teruggave van de op die facturen in rekening gebrachte omzetbelasting aangewend voor de (gedeeltelijke) betaling van de overnamesom van de sportwinkel. Verdachten hebben door op deze wijze te handelen de Belastingdienst bewogen om ten onrechte gemeenschapsgeld aan hen uit te keren waarmee zij hun aankoop hebben gefinancierd. Verdachte heeft door zijn handelen hieraan een aanzienlijke bijdrage geleverd en dit rekent de rechtbank hem zwaar aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte van 18 oktober 2023. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
In lijn met de strafeis, acht de rechtbank de strafmodaliteit van een taakstraf passend. De rechtbank zal een taakstraf voor de duur van 200 uren als uitgangspunt nemen.
De rechtbank houdt bij de bepaling van de hoogte van de taakstraf rekening met de overschrijding van de redelijke termijn. Verdachte is op 18 juni 2018 voor het eerst verhoord. Hij had daarom uiterlijk in juni 2020 een vonnis mogen verwachten. De redelijke termijn is ten tijde van het uitspreken van dit vonnis overschreden met drie jaar en acht maanden. De rechtbank zal vanwege deze overschrijding de op te leggen straf verminderen. Volgens vaste jurisprudentie is strafvermindering voor de duur van 25 uren het maximum. [20] De rechtbank zal de op te leggen straf daarom verminderen met het maximum van 25 uren.
Alles afwegend en gelet op vorenstaande acht de rechtbank een taakstraf van 175 uren passend en geboden.

7.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op het hiervoor genoemde wetsartikel. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 9 en 47 Sr.

8.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
het misdrijfmedeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 175
(honderdvijfenzeventig) uren;
- beveelt, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de duur van
87 (zevenentachtig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, voorzitter, mr. H. Stam en
mr. M.S. de Waard, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Broeks, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2024.
Mr. Stam is niet in de gelegenheid om dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s zijn dit pagina’s uit het dossier van de FIOD/ Belastingdienst met nummer 62307 (onderzoek [bedrijf 1] VOF). Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Een geschrift, zijnde een Kamer van Koophandel-uittreksel van [bedrijf 3] van 13 maart 2018, dossier [bedrijf 1] VOF, pagina 691 (DOC-023).
3.Een geschift, zijnde een Kamer van Koophandel-uittreksel van [bedrijf 1] VOF d.d. 23 februari 2018, dossier [bedrijf 1] VOF, pagina 629 (DOC-001).
4.Een geschrift, zijnde een faillissementsverslag van [bedrijf 3] d.d. 7 februari 2017, dossier [bedrijf 1] VOF, pagina 675 (DOC-022).
5.Een geschrift, zijnde een jaarrekening van [bedrijf 3] d.d. 17 oktober 2016, dossier [bedrijf 1] VOF, pagina 816 (DOC-084).
6.De vrouw van [naam] is verre familie van [verdachte].
7.De verklaring van verdachte d.d. 18 juni 2018, dossier [bedrijf 1] VOF, pagina 574 (V-004-01).
8.De overeenkomst koop en verkoop onderneming tussen [bedrijf 1] VOF en [bedrijf 3] gedateerd februari 2016, dossier [bedrijf 1] VOF pagina’s 655-658 (DOC-009).
9.Het proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 2] d.d. 26 juli 2018, dossier [bedrijf 1] VOF, pagina 545 (V-003-02).
10.Een geschrift, zijnde een factuur van Sport 2000 gericht aan [bedrijf 1] VOF d.d. 20 januari 2016, dossier [bedrijf 1] VOF, pagina 646 (DOC-003).
11.Een geschrift, zijnde een factuur van Sport 2000 gericht aan [bedrijf 1] VOF d.d. 22 januari 2016, dossier [bedrijf 1] VOF, pagina 647 (DOC-004).
12.Een geschrift, zijnde een jaarrekening van [bedrijf 3] d.d. 17 oktober 2016, dossier [bedrijf 1] VOF, pagina 816 (DOC-084).
13.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 1] d.d. 25 juli 2018, dossier [bedrijf 1] VOF, pagina 492 (V-002-01).
14.Een geschrift, zijnde een betalingsbewijs d.d. 13 januari 2016, dossier [bedrijf 1] VOF, pagina 737 (DOC-056).
15.Het proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 2] d.d. 26 juli 2018, dossier [bedrijf 1] VOF, pagina 545 (V-003-02).
16.Een geschift, zijnde de ambtsedige verklaring omzetbelasting d.d. 26 februari 2018, dossier [bedrijf 1] VOF, pagina 631 (DOC-002).
17.Het overzichtsprocesverbaal van zaaksdossier 1 d.d. 12 december 2018, dossier [bedrijf 1] VOF, pagina 36.
18.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 2] d.d. 25 juli 2018, dossier [bedrijf 1] VOF, pagina 530 (V-003-01).
19.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 2] d.d. 25 juli 2018, dossier [bedrijf 1] VOF, pagina 530 (V-003-01).
20.Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.