4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op basis van het dossier en van hetgeen ter terechtzitting is besproken de volgende feiten en omstandigheden vast.
[bedrijf 1] B.V. is op 11 juli 2019 opgericht en is gevestigd aan de [adres 2] . Het bedrijf is actief in het goederenvervoer. Verdachte (hierna: [verdachte] ) is de bestuurder en enig aandeelhouder.Zijn oom, verdachte (hierna: [medeverdachte] ), deed de administratie van het bedrijf.
Het bedrijf voerde als vervoerder ritten uit voor onder andere [bedrijf 2] .[bedrijf 2] verstrekte informatie aan elke nieuwe vervoerder met wie zij een zogeheten “charterovereenkomst” sloot, waaronder informatie over de Wet arbeid vreemdelingen.
Uit onderzoek van de Arbeidsinspectie bleek dat zeven werknemers van [bedrijf 1] B.V. niet beschikten over een tewerkstellingsvergunning of een gecombineerde vergunning. Zij werden door de Arbeidsinspectie aangemerkt als vreemdelingen in de zin van artikel 1, onder c, van de Wet arbeid vreemdelingen. Dit betroffen de volgende personen met de Turkse nationaliteit:
- [naam 1 ] . In 2021 heeft hij voor [bedrijf 1] B.V. als vrachtwagenchauffeur gereden in de weken 24 tot en met 26 en 34 tot en met 39;
- [naam 2] , die beschikt over de Turkse nationaliteit. In 2021 heeft hij voor [bedrijf 1] B.V. als vrachtwagenchauffeur gereden in de weken 14 en 15;
- [naam 3] . In 2021 heeft hij voor [bedrijf 1] B.V. als vrachtwagenchauffeur gereden in de weken 34 en 35;
- [naam 4] . In 2021 heeft hij voor [bedrijf 1] B.V. als vrachtwagenchauffeur gereden in de weken 34 en 35;
- [naam 5] . In 2021 heeft hij voor [bedrijf 1] B.V. als vrachtwagenchauffeur gereden in de weken 27 tot en met 35;
- [naam 6] . In 2021 heeft hij voor [bedrijf 1] B.V. als vrachtwagenchauffeur gereden in de weken 18 tot en met 23;
- [naam 7] . In 2021 heeft hij voor [bedrijf 1] B.V. als vrachtwagenchauffeur gereden in de weken 9 tot en met 11 en week 22.
Deze werknemers waren (feitelijk) aangenomen door [naam 8] . Hij was betrokken bij het bedrijf in verband met zijn ervaring met het groottransport. De betreffende werknemers werden nadat zij een arbeidsovereenkomst hadden ontvangen geregistreerd op een adres dat gelieerd was aan de werkgever.
Nieuwe werknemers moesten een aantal documenten aan het bedrijf overleggen, waaronder, indien van toepassing: een verblijfsvergunning of visum, een identiteitsbewijs en een tewerkstellingsvergunning.[medeverdachte] controleerde deze documenten.Hij verwerkte ook de voor de salarisbetaling vereiste gegevens. Wanneer een werknemer niet over een Burgerservicenummer beschikte, dan werd het brutoloon netto aan de werknemer uitbetaald. [bedrijf 1] B.V. droeg in dat geval geen loonbelasting en premies af, maar liet dat na. [medeverdachte] verklaarde dat het aan de betreffende werknemer werd overgelaten om de verschuldigde belasting af te dragen.
Als bestuurder van [bedrijf 1] B.V. was uitsluitend [verdachte] tekenbevoegd. Hij ondertekende de arbeidsovereenkomsten met nieuwe werknemers.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Voor een veroordeling ter zake van het misdrijf van artikel 197a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is vereist dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte uit winstbejag een ander behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft, terwijl hij wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was. Als de verdachte hiervan een beroep of gewoonte heeft gemaakt, werkt dat strafverhogend, evenals wanneer de verdachte het voorgaande tezamen en in vereniging met één of meer anderen heeft begaan (artikel 197a, vierde lid, Sr).
Naar vaste rechtspraak dient het bestanddeel ‘behulpzaam bij’ in artikel 197a Sr in
overeenkomstige zin te worden uitgelegd als in artikel 48 Sr, waarin medeplichtigheid in het
algemeen strafbaar is gesteld. Het gaat er onder meer om of de betrokkene het verblijf van
de vreemdeling in Nederland in enigerlei opzicht bevordert of gemakkelijk maakt. In lijn
met het doel en de strekking van artikel 197a Sr, te weten het tegengaan van
mensensmokkel, en conform het algemeen spraakgebruik dient onder ‘het verblijven in
Nederland’ als bedoeld in dat artikel te worden verstaan: elk zich ophouden in Nederland
(HR 21 oktober 2003, LJN AL3537 en HR 2 september 2006, LJN AY8857). Het begrip
‘wederrechtelijk’ in de delictsomschrijving van artikel 197a Sr dient, gelet op de
wetsgeschiedenis, te worden uitgelegd als ‘zonder enig subjectief recht of enige
bevoegdheid’. In welke gevallen een vreemdeling het recht heeft om in Nederland te
verblijven, is bepaald in de Vreemdelingenwet 2000 (verder Vw).
Wederrechtelijk verblijf en wetenschap
In artikel 8 Vw staat limitatief vermeld wanneer een vreemdeling verblijfsrecht heeft in Nederland.
Artikel 12, eerste lid, onder c, van de Vw bepaalt - voor zover hier van belang - dat aan de
vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon
bij grensoverschrijding is onderworpen, is toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij
geen arbeid voor een werkgever verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen (verder Wav).
Op grond van artikel 2 van de Wav is een werkgever verboden een vreemdeling in
Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning of zonder dat een
vreemdeling in het bezit is van een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden bij die
werkgever.
Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat voor de in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen geen tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning is afgegeven. Zij verrichtten in de tenlastegelegde periode dus arbeid voor een werkgever in strijd met de Wav. Door hier in Nederland zonder tewerkstellingsvergunning en dus in strijd met de wet arbeid te verrichten, was het verblijf van deze personen niet bij of krachtens artikel 12 Vw toegestaan en verbleven zij (in elk geval vanaf dat moment) niet (meer) rechtmatig in Nederland.
[verdachte] en [medeverdachte] hebben verklaard dat zij niet wisten dat de zeven werknemers niet in Nederland mochten werken, dat zij bij het werven van personeel vertrouwden op de kennis en ervaring van [naam 8] , en dat zij door hem verkeerd zijn geïnformeerd.
Voorop staat dat verdachte, net als eenieder, geacht wordt de wet te kennen. Als bestuurder van [bedrijf 1] B.V. was het aan [verdachte] om ervoor zorg te dragen dat er een correct personeelsbeleid werd gevoerd binnen het bedrijf en dat men wist onder welke voorwaarden Turkse werknemers in Nederland arbeid mogen verrichten en dat dit beleid en voormelde voorwaarden worden nageleefd. Verdachte heeft niets gedaan om de kennis van [naam 8] te toetsen, terwijl er verschillende omstandigheden waren die daartoe aanleiding boden.
[verdachte] ondertekende arbeidsovereenkomsten zonder de identiteit en de verblijfsrechtelijke positie van nieuwe werknemers te controleren. [medeverdachte] constateerde wel dat de betreffende personen niet beschikten over een Burgerservicenummer, waardoor het bedrijf ten aanzien van deze personen geen loonbelasting en premies kon afdragen aan de Belastingdienst. In plaats van daar melding van te maken, betaalde [medeverdachte] het bruto loon geheel uit aan de betreffende personen.
Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat verdachte op zijn minst ernstige redenen had te vermoeden dat het verblijf van de zeven werknemers in Nederland wederrechtelijk was.
Behulpzaam
Ten aanzien van het bestanddeel ‘behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf’ geldt dat ook behulpzaamheid die gericht is op voortzetting van het verblijf in Nederland valt onder artikel 197a lid Sr (HR 31 mei 2016, NJ 2016/270).
Door de in de tenlastelegging genoemde personen, die in Nederland geen verblijfsrecht hadden, tegen betaling werkzaamheden te laten verrichten, hebben [verdachte] en [medeverdachte] deze personen middelen verschaft om in Nederland te kunnen verblijven.
Winstbejag
Aan de zeven personen werd hun bruto loon volledig uitbetaald. Daardoor zijn weliswaar wel de bedragen uitbetaald die normaliter aan loonheffingen aan de Belastingdienst hadden moeten worden afgedragen, maar hebben verdachten wel werkgeverslasten en (pensioen)premies uitgespaard voor [bedrijf 1] B.V. Hieruit blijkt dat het handelen van verdachten was gericht op verrijking.
Medeplegen
[verdachte] en [medeverdachte] hadden een taakverdeling binnen het bedrijf. [verdachte] was de formele bestuurder en leidde de kleintransport-tak van het bedrijf. Als enig tekenbevoegde ondertekende hij onder meer de arbeidsovereenkomsten. [medeverdachte] hield zich bezig met de administratie en het groottransport. In die hoedanigheid was hij verantwoordelijk voor de personeels- en loonadministratie. De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachten, en acht medeplegen bewezen.
Gewoonte
Verdachten hebben gedurende zeven maanden zeven personen arbeid laten verrichten voor [bedrijf 1] B.V. Dit is enkel gestopt na interventie van de Arbeidsinspectie. Het handelen van verdachten had hierdoor dusdanig structureel karakter dat zij naar het oordeel van de rechtbank van de tenlastegelegde gedragingen een gewoonte hebben gemaakt.
Krachtens overeenkomst
Verdachten hebben zeven personen krachtens overeenkomst arbeid laten verrichten.
Conclusie
Op grond van de voorgaande overwegingen acht de rechtbank wettig en overtuigend dat verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.