ECLI:NL:RBOVE:2024:534

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
C/08/280562 / HA ZA 22/147
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over koopprijs en garantiebepalingen bij overname van onderneming

In deze zaak heeft partij A, een besloten vennootschap, partij B aangeklaagd voor het restant van de koopprijs na de overname van haar onderneming. Partij A stelt dat partij B nog een deel van de koopprijs verschuldigd is, namelijk het netto resultaat over de eerste negen maanden van 2020. Partij B betwist dit en voert aan dat zij een verrekenbare vordering heeft op partij A, omdat een belangrijke werknemer na de overname uit dienst is getreden en partij A op de hoogte was van het voorgenomen vertrek van deze werknemer, wat garantiebepalingen zou hebben geschonden. In een eerder tussenvonnis is partij B opgedragen te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat het resultaat van de vennootschap over het boekjaar 2020 geheel aan partij B toekomt. In reconventie is partij B opgedragen te bewijzen dat partij A al voor de verkoop van de vennootschap wist van het voorgenomen vertrek van de werknemer.

Partij B is in zijn bewijsopdracht in conventie geslaagd, maar in reconventie niet. Dit leidt tot de conclusie dat de vorderingen van partij A in conventie, zoals de betaling van het restant van de koopsom en de terugbetaling van de vooruitbetaalde vennootschapsbelasting, worden toegewezen. De vorderingen in reconventie van partij B worden afgewezen. De rechtbank oordeelt dat partij B de proceskosten moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door een enkelvoudige kamer van de Rechtbank Overijssel op 31 januari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/280562 / HA ZA 22/147
Vonnis van 31 januari 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres in conventie, gedaagde in reconventie, hierna te noemen [partij A] ,
advocaat: mr. D.L.A. Voskuilen te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij B] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, hierna te noemen [partij B] ,
advocaat: mr. G.W. Weenink te Almelo.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 1 maart 2023,
- de brief van mr. Weenink met aanvullende producties,
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 25 mei 2023,
- de brief van 17 mei 2023 van de belastingdienst,
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 26 september 2023
- de conclusie na enquête van 25 oktober 2023 van [partij B] ,
- de conclusie na enquête van 15 november 2023 van [partij A] .
1.2.
Vandaag wordt het eindvonnis uitgesproken.

2.De beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
De rechtbank heeft [partij B] zowel in conventie als in reconventie bewijs opgedragen.
2.2.
[partij B] heeft bij brief van 10 mei 2023 (aanvullende) bewijsstukken ingestuurd. Zij heeft als getuigen laten horen haar controller in loondienst [getuige 1] en haar directeur/grootaandeelhouder [getuige 2] .
2.3.
Op verzoek van [partij A] zijn als getuigen gehoord haar directeur/grootaandeelhouder [getuige 3] , haar financieel adviseur [getuige 4] en haar ex-werknemer [getuige 5] , die een neef is van [getuige 3] .
2.4.
Een feit is bewezen, als het voldoende aannemelijk is gemaakt. Het is niet vereist dat het feit onomstotelijk is komen vast te staan. [1] Sommige feiten zijn naar hun aard sterk verweven met oordelen of interpretaties en kunnen slechts worden bewezen door aannemelijk te maken dat zij redelijkerwijs zijn af te leiden uit andere, meer ‘harde’ feiten. [2] De rechtbank zal dus tegen deze achtergrond moeten bepalen of partijen in hun bewijsopdrachten zijn geslaagd.
in conventie
2.5.
In het tussenvonnis van 1 maart 2023 heeft de rechtbank beslist dat artikel 2.1.3 van de koopovereenkomst niet anders kan worden uitgelegd dan dat het resultaat waarop de aandelen recht geven, vanaf 1 oktober 2020 aan [partij B] als koper toekomt en het resultaat tot deze datum aan [partij A] als verkoper van de aandelen moet worden gelaten. Daaraan is toegevoegd dat [partij B] heeft gesteld dat partijen de koopprijs uiteindelijk hebben gebaseerd op tussentijdse jaarcijfers van september 2020 en het resultaat over die periode dus al in de koopprijs zat verwerkt. Daarom heeft [partij B] de gelegenheid gekregen haar afwijkende lezing van de koopovereenkomst, te weten dat partijen zijn overeengekomen dat het gehele resultaat van de vennootschap over 2020 aan haar toekomt, te bewijzen.
2.6.
[getuige 2] heeft als getuige uitdrukkelijk verklaard dat hij tijdens het telefoongesprek van begin oktober 2020 met [getuige 3] een koopprijs van € 2.750.000 heeft voorgesteld, dat hij toen aan de hand van zijn handgeschreven toevoeging op de eerste bladzijde van de notitie die hij had gemaakt voor een eerder gesprek op 30 september 2020 met zoveel woorden heeft gezegd dat in die voorgestelde koopprijs was begrepen de winst over de eerste negen maanden van 2020 van € 422.000 en dat [getuige 3] die koopprijs heeft geaccepteerd. [getuige 1] heeft verklaard dat hij bij [getuige 2] op de kamer zat tijdens het telefoongesprek, dat hij beide heren goed heeft verstaan en dat hij heeft gehoord dat [getuige 2] een prijs voorstelde waarin de winst over de eerste negen maanden van 2020 was begrepen en dat [getuige 3] dat goed heeft begrepen en met de prijs instemde.
2.7.
Getuige [getuige 3] heeft erkend dat het telefoongesprek begin oktober 2020 heeft plaatsgevonden, dat [getuige 1] meeluisterde en dat overeenstemming is bereikt over de koopprijs van € 2.750.000. Maar hij verklaart ook dat [getuige 2] de opbouw van de voorgestelde koopprijs niet heeft toegelicht en juist heeft gezegd dat aan [partij A] naast de koopprijs ook de winst over de eerste negen maanden van 2020 zou toekomen.
2.8.
Waar de directeuren/grootaandeelhouders van partijen verschillend verklaren, komt volgens de rechtbank aan de verklaring van [getuige 1] grote betekenis toe. Hij is weliswaar in dienst van [partij B] , maar hij heeft uit hoofde van zijn functie als controller een wat meer onafhankelijke functie dan een ‘gewone’ werknemer. Daarbij is ook belangrijk dat de verklaring van [getuige 1] past bij de handgeschreven notitie van [getuige 2] : het ligt voor de hand dat hij zijn vooraf met de hand geschreven onderbouwing van de voorgestelde koopprijs in het beslissende telefoongesprek mondeling aan [getuige 3] heeft toegelicht. De berekening is ook verklaarbaar aan de hand van de bedrijfsgegevens en in lijn met de conceptcijfers van [partij A] over de eerste negen maanden van 2020. Daartegenover heeft [partij A] geen consistente onderbouwing gegeven voor een hogere koopprijs. En na de totstandkoming van de koopovereenkomst heeft zij daarnaast langdurig geen aanspraak gemaakt op een hogere prijs dan € 2.750.000. Aan de verklaring van [getuige 4] komt ten slotte geen grote betekenis toe, omdat hij er niet bij was toen de overeenkomst tot stand kwam en hij niets heeft verklaard dat uitsluit dat partijen hebben afgesproken dat in de koopprijs de winst tot 1 oktober 2020 was verdisconteerd.
2.9.
De conclusie is dat [partij B] het bewijs heeft geleverd. Maar haar beroep op opschorting en verrekening moet gelet op het oordeel van de rechtbank over de vordering in reconventie (zie hieronder) worden verworpen (zie overweging 5.13 van het vonnis van 1 maart 2023). Dat betekent dat in conventie wordt toegewezen het restant van de kooprijs van de aandelen van € 687.500 (overweging 5.1 van het vonnis van 1 maart 2023) en de door [partij A] vooruitbetaalde vennootschapsbelasting 2020 ad € 136.000 (overwegingen 5.2 en 5.3). Over het totaalbedrag van € 823.500 wordt de wettelijke handelsrente toegewezen vanaf de datum/data van verzuim en ook de vergoeding wegens buitengerechtelijke incassokosten van € 5.892,50 exclusief BTW.
2.10.
[partij B] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:
- dagvaarding € 108,41
- griffierecht € 8.519,00
- salaris advocaat € 13.652,00 (4 punt × tarief VII)
- nakosten €
271,00(plus de verhoging zoals vermeld in
de beslissing)
Totaal € 22.550,41
Voor wat betreft de nakosten is aangesloten bij het tarief conventie en reconventie.
in reconventie
2.11.
Op 1 maart 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat informatie over het vertrek van [getuige 5] voor [partij B] van belang was en dat [partij A] op grond van artikel 22 van de garantiebepalingen de plicht had om deze informatie te verstrekken, als zij daarover beschikte. Daarom is [partij B] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat [partij A] voor de verkoop van de vennootschap wist van het voorgenomen vertrek van [getuige 5] uit de vennootschap.
2.12.
[getuige 1] heeft als getuige verklaard dat [getuige 4] tijdens een gesprek dat zij in september 2021 samen hadden met [naam] van de belastingdienst heeft verteld dat bij [partij A] al voor de overname door [partij B] vrij algemeen bekend was dat [getuige 5] weg zou gaan als er een overname zou plaatsvinden. Daarnaast heeft [partij B] gewezen op een aantal door [partij A] niet betwiste feiten die er volgens haar op wijzen dat [partij A] al voor de overname wist of moest vermoeden dat [getuige 5] bij overname zou vertrekken:
1) hij kreeg in de maanden voor de overname per 1 oktober 2020 onverplichte loonsverhogingen die [partij A] zijn collega’s niet gaf,
2) die loonsverhogingen kreeg [getuige 5] op momenten dat [partij A] en [partij B] in onderhandeling waren,
3) na de overname kon [getuige 5] al snel met zijn eigen bedrijf van start gaan,
4) waarbij hij werd geadviseerd door [getuige 4] , ook de adviseur van [partij A] en
5) waarna veel werknemers van [partij A] bij [getuige 5] in dienst zijn getreden.
2.13.
Van de kant van [partij A] staan daar tegenover de verklaringen van [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] , die allen uitdrukkelijk hebben verklaard dat bij [partij A] voor 1 oktober 2020 niet bekend was dat [getuige 5] zou vertrekken als de overname door zou gaan. [getuige 3] zegt dat hij geen enkele indicatie had dat [getuige 5] bij overname zou vertrekken. [getuige 4] verklaart dat het mogelijk is dat in het gesprek met [naam] van de belastingdienst het vertrek van [getuige 5] aan de orde is geweest, maar dat hij toen niet heeft gezegd dat bij [partij A] al voor 1 oktober 2020 bekend was dat [getuige 5] zou vertrekken. [getuige 5] zelf heeft stellig verklaard dat hij er tot de overname van uitging dat hij bij [partij A] zijn pensioen zou halen en dat hij pas nadat hij op 7 oktober 2020 van de overname hoorde heeft besloten te vertrekken en voor zichzelf te beginnen. De door [partij B] aangehaalde feiten over loonsverhogingen van [getuige 5] en de start van zijn eigen bedrijf leveren geen bewijs op, aldus [partij A] .
2.14.
De rechtbank stelt vast dat tegenover de verklaring van [getuige 1] de verklaringen van [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] staan. Het meest concrete deel van de verklaring van [getuige 1] , over wat [getuige 4] in het gesprek met [naam] gezegd zou hebben, wordt uitdrukkelijk ontkend door [getuige 4] . [naam] heeft geen verklaring als getuige afgelegd, terwijl de belastingdienst in de brief van 17 mei 2023 laat weten dat [naam] zich op dit punt niets kan herinneren. Voor de feiten waarop [partij B] zich verder beroept, geldt dat de rechtbank zich best kan voorstellen dat daardoor bij [partij B] wantrouwen is ontstaan, maar voor elk van die feiten is door [partij A] een niet onaannemelijke verklaring gegeven die niet impliceert dat [partij A] wist dat [getuige 5] bij overname zou vertrekken.
2.15.
Al met al zijn de verklaring van [getuige 1] en de door [partij B] genoemde feiten tegenover de verklaring van de getuigen van [partij A] en haar opmerkingen over de feiten onvoldoende om [partij B] geslaagd te achten in het haar in reconventie opgedragen bewijs. [partij B] heeft het bewijs dus niet geleverd. Van schending door [partij A] van artikel 22 van de garantiebepaling is dan ook geen sprake. In het tussenvonnis zijn de andere stellingen die [partij B] aan haar vordering in reconventie ten grondslag heeft gelegd al verworpen.
2.16.
De reconventionele vordering van [partij B] moet dan ook geheel worden afgewezen, met haar veroordeling in de proceskosten zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie:
3.1.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] een bedrag te voldoen van € 823.500,00 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van verzuim,
3.2.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te voldoen een bedrag van € 5.892,50 exclusief BTW wegens buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van verzuim,
3.3.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 22.550,41, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [partij B] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
in reconventie:
3.4.
wijst de vorderingen van [partij B] af,
3.5.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van [partij A] die worden begroot op
€ 8.494,00 (2 punten ad € 4.247,00),
in conventie en in reconventie:
3.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.B. Bruins, mr. U. van Houten en mr. T.J. Thurlings-Rassa en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, r.o. 3.4.3, waarin wordt verwezen naar de bijbehorende conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad 13 oktober 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1058 (conclusie A-G R.H. de Bock), overweging 3.24 en 3.25 en 3.27 t/m 3.29.
2.Vgl. conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad 13 oktober 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1058 (conclusie A-G R.H. de Bock), overweging 3.29.