2.7.[gedaagde] meent dat de deskundigen bij de correctie van de kosten van herbouw naar het prijspeil 2016 de posten betonvloeren, gevels, staalconstructies, gordingen en isolatie ten onrechte niet ook met 33% prijsstijging hebben gecorrigeerd. De herbouwkosten zouden dan € 149.107,83 in plaats van € 167.045,- bedragen. Ten onrechte is de post betonvloeren in de begroting opgenomen. Niet is vastgesteld dat door de tweede instorting schade in de vorm van scheurvorming is ontstaan; dat die mogelijkheid bestond is onvoldoende onderbouwd. De mogelijkheid bestaat dat de betonvloeren ook voor de tweede instorting al scheurvorming vertoonde. De belastbaarheid van de oude betonvloer en de daaraan gestelde eisen zijn niet voldoende onderzocht. Daarbij komt dat in de op verzoek van [eiser] uitgebrachte offerte van Bouwbedrijf B&K uit 2016 is aangenomen dat de betonvloeren niet vervangen hoefden te worden. Gelet hierop is de veronderstelling van de deskundigen dat het zeer wel mogelijk is dat scheuren zijn ontstaan bij de tweede instorting, niet logisch en navolgbaar. Uit het rapport van [naam 3] van 13 oktober 2015 blijkt dat de staalconstructie toen al sterk door corrosie was aangetast. De staalconstructie ziet enkel op de trekstangen. Voor de kosten van vervanging ervan (€ 14.219,- ex BTW) is [gedaagde] niet aansprakelijk. Ten aanzien van de post houten schroten is de gehanteerde eenheidsprijs te hoog. Dit moet leiden tot een correctie van € 7.876,- ex BTW. Het asbesthoudende dak en de asbesthoudende schotten waren op het moment van de tweede instorting 38 jaar oud. Hier dient aftrek ‘nieuw voor oud’ plaats te vinden, wat leidt tot een correctie ad € 20.056,40 respectievelijk € 42.147,32, telkens ex BTW. De luchtwasser moet buiten de herbouwbegroting blijven, omdat die niet beschadigd is bij de tweede instorting. Tot het deskundigenbericht kwam de luchtwasser nooit in begrotingen/offertes voor. Als de luchtwasser wel onderdeel uit zou maken van de schade, moet daarop een afschrijvingspercentage van 60% worden toegepast.
Wat betreft de installaties dient niet de herbouwwaarde, maar de dagwaarde gehanteerd te worden. Hier is de vergoedingsplicht echter nihil, omdat de installaties na de eerste instorting al onbruikbaar en dus waardeloos waren. De periode van herbouw is maximaal 20 weken.
Op grond van het vorenstaande komt [gedaagde] tot een schade van totaal € 86.338,10 x 41/68 is € 52.056,80 en een vergoedingsplicht van € 26.028,40. Wordt het standpunt van [gedaagde] dat de installaties al waardeloos waren niet gevolgd, dan is de schade € 128.185,10 x 41/68 is
€ 77.288,08 en is de vergoedingsplicht € 38.644,04.
nadere overwegingen rechtbank
2.8.1.De rechtbank is van oordeel dat de deskundigen terecht de kosten van herbouw van de betonvloer en betonroosters in hun begroting hebben opgenomen. Vooropgesteld wordt dat de deskundigen vóór noch nà de tweede instorting de mogelijkheid hebben gehad om de betonvloeren te bekijken. Zij hebben dus wat de staat van de betonvloer en de betonroosters betreft, zowel vóór als nà de tweede instorting, moeten afgaan op foto’s en wat naar hun deskundige mening de redelijkerwijs te verwachten impact van de instorting van de stal op de vloer en de roosters is geweest. Zij hebben in het licht van deze beperkingen voldoende onderbouwd waarom zij menen dat het zeer wel mogelijk is dat door de tweede instorting van de stal scheurvorming in de betonvloer en betonroosters is ontstaan. Deze bevindingen passen ook bij de rapportage van [naam 4] en (anders dan [gedaagde] meent) de offerte van Bouwbedrijf B&K, waarin ook rekening gehouden wordt met de kosten van herstel van de betonvloeren ([naam 4] tot een bedrag van € 42.649,52 ex BTW en Bouwbedrijf B&K tot een bedrag van € 37.730,93 ex BTW).
2.8.2.Wat betreft de herbouw van het casco heeft de rechtbank overwogen dat uitgegaan moet worden van de herbouwwaarde en niet van de economische waarde. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan het betoog van [gedaagde] dat ter zake van het asbesthoudende dak en de asbesthoudende schotten een aftrek ‘nieuw voor oud’ moet plaatsvinden. [eiser] heeft voorts voldoende onderbouwd dat de staalconstructie van de stal uit meer bestond dan alleen de trekstangen. Dat de staalconstructie na de tweede instorting niet meer bruikbaar was, is niet betwist. Ook hier geldt dat, nu het gaat om het casco, geen aftrek ‘nieuw voor oud’ dient plaats te vinden. Waarom [gedaagde] ter zake niet aansprakelijk zou zijn, heeft zij niet, althans onvoldoende onderbouwd. Verder heeft [gedaagde] weliswaar gesteld dat ten aanzien van de post houten schroten een te hoge eenheidsprijs is gehanteerd, maar het feit dat ook houten schroten verkrijgbaar zijn voor een lagere prijs (waarvan niet is gesteld of gebleken dat die geschikt zijn voor een stal) wil niet zeggen dat de deskundigen een verkeerde prijs hebben gehanteerd. Ten slotte meent [gedaagde] als het om het casco gaat dat de deskundigen bij de correctie van het kosten van herbouw naar het prijspeil 2016 diverse posten ten onrechte niet ook met 33% prijsstijging hebben gecorrigeerd. Voor zover de rechtbank kan zien, is echter wel met deze prijsstijging gecorrigeerd. Gelet op de tijd die redelijkerwijs gepaard zou gaan met het herbouwen van de stal, hebben de deskundigen terecht het prijspeil van het vierde kwartaal van 2016 tot uitgangspunt genomen. Dit uitgangspunt is als zodanig door partijen ook niet bestreden.
2.8.3.Voor zover [eiser] stelt dat in het deskundigenbericht ten onrechte de luchtwasser buiten beschouwing is gelaten en zonder wederhoor bij het definitieve rapport, in afwijking van het conceptrapport, is aangenomen dat de luchtwasser bij de eerste instorting al was beschadigd, overweegt de rechtbank als volgt. Daargelaten of uit de stukken al dan niet blijkt
dat de luchtwasser bij de eerste instorting beschadigd is, kan uit de stukken evenmin worden afgeleid dat de luchtwasser bij de tweede instorting beschadigd is.
De luchtwasser komt niet (voor de rechtbank zichtbaar) voor op de schadebegroting van [naam 4] of de offerte van Bouwbedrijf B&K. Het feit dat de deskundigen ten tijde van hun onderzoek kennelijk een kapotte luchtwasser hebben gezien, zegt niets over het moment waarop de beschadiging is veroorzaakt, zodat reeds om die reden de luchtwasser niet bij de schadebegroting betrokken hoefde te worden.
2.9.1.Wat de installaties betreft verwerpt de rechtbank het standpunt van [gedaagde] dat die ten tijde van de tweede instorting al waardeloos waren. Op dat moment was het nog overeind staande deel van de stal immers nog in gebruik, inclusief de installaties. Zij hadden dus nog wel degelijk economische waarde. Bovendien waren de installaties (in 2009 aangelegd) in november 2015 nog geenszins afgeschreven.
2.9.2.Zoals de rechtbank al eerder heeft overwogen, is het redelijk om met betrekking tot de installaties een correctie ‘nieuw voor oud’ toe te passen. De economische waarde van de installaties op 12 november 2015 is door de deskundigen berekend op € 41.797,- ex BTW. In dat bedrag is de economische waarde van de luchtwasser niet inbegrepen en gerekend met de gebruikelijke afschrijvingen. De rechtbank acht het, gezien de te hanteren correctie, redelijk om de schade van [eiser] wat betreft de installaties te begroten op € 41.797,- ex BTW. Dat bedrag ziet, zo begrijpt de rechtbank, op de installaties in de hele stal.
2.9.3.Tot slot verwerpt de rechtbank het standpunt van [gedaagde] dat de kosten voor de omgevingsvergunning niet voor haar rekening en risico komen en dat voor de aanvraag van de vergunning, anders dan de deskundigen menen, maximaal 20 weken kan worden gere-kend. Voor zover [gedaagde] meent dat voor de herbouw sowieso al een omgevingsvergunning vereist was wegens de instorting van het eerste deel, kan dat geen afbreuk doen aan een deelaansprakelijkheid van [gedaagde]. Voor een omgevingsvergunning voor een gedeeltelijke herbouw zullen immers andere gegevens aan de gemeente moeten worden overgelegd dan voor een omgevingsvergunning voor de herbouw van een hele stal, zodat toerekening van 41/68ste deel van deze kosten aan [gedaagde] in de rede ligt. Voor zover [gedaagde] er verder van uitgaat dat de deskundigen een verkeerde termijn voor de omgevingsvergunning hebben gehanteerd, omdat de reguliere procedure zou kunnen worden toegepast, passeert de rechtbank dat standpunt. De deskundigen gaan uit van een uitgebreide procedure en de rechtbank ziet, aangezien de betwisting hiervan door [gedaagde] niet nader is gemotiveerd, geen aanleiding om anders aan te nemen. Hetzelfde geldt voor de termijn van 180 werkbare dagen die volgens de deskundigen voor de bouw van de stal zijn vereist.