ECLI:NL:RBOVE:2024:5296

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
ak_24_3245
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing omgevingsvergunning tijdelijke opvanglocatie voor vreemdelingen in Rijssen-Holten

Op 16 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel in Zwolle uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, waaronder Stichting Leefbaar, Veilig en Behoud buurtschap Look/Borkeld Holten, een verzoek tot schorsing van een omgevingsvergunning hebben ingediend. Deze vergunning was verleend aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) voor de oprichting van een tijdelijke opvanglocatie voor maximaal 225 vreemdelingen in de gemeente Rijssen-Holten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, waarbij hij oordeelde dat de belangen van de verzoekers niet zwaarder wogen dan de noodzaak van de opvang van asielzoekers. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van spoedeisende belangen, maar dat de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten niet in strijd was met de geldende wet- en regelgeving. De voorzieningenrechter heeft daarbij de afweging gemaakt tussen de belangen van de verzoekers en de maatschappelijke noodzaak van de opvang. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige belangenafwegingen bij het verlenen van omgevingsvergunningen, vooral in situaties met maatschappelijke impact zoals de opvang van asielzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/3245

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

1.
Stichting Leefbaar, Veilig en Behoud buurtschap Look/Borkeld Holten e.a., statutair gevestigd te Rijssen-Holten,
2.
[verzoeker]en mw
. [verzoekster], beiden wonende te [woonplaats] ,
gemachtigden: mr. M.J. Tunnissen en mr. L.F. Miltenburg, verzoekers,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten,

gemachtigde mr. I.C. Dunhof-Lampe, het college.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
het Central Orgaan opvang asielzoekersuit Den Haag (het COa),
gemachtigde: mr. U. Franssen.

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (hierna: het college) van 28 juni 2024 om aan het COa een omgevingsvergunning te verlenen voor:
- handelen in strijd met regels RO, het plaatsen van een tijdelijk Bouwwerk (1 gebouw bestaande uit meerdere kantoorunits) en het afwijkend gebruik van alle gronden, bestaande gebouwen en bouwwerken;
- bouw, het plaatsen van een tijdelijk bouwwerk (1 gebouw bestaande uit meerdere kantoorunits) en het plaatsen van een tijdelijke erfafscheiding
op de locatie [adres 1] .
Namens verzoekers is tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 24/3246. Ook hebben verzoekers een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Namens het college is op 23 september 2024 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Het COa heeft op dezelfde dag een schriftelijke reactie (met bijlagen) ingediend.
Eveneens op 23 september 2024 hebben verzoekers nog aanvullende gronden (met bijlagen) ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 24 september 2024 op zitting behandeld.
Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] en [naam 2] namens de Stichting, verzoekers [verzoeker] en [verzoekster] en de gemachtigden van verzoekers. Namens het college is haar gemachtigde verschenen, vergezeld door
[naam 3] , [naam 4] en [naam 5] . Tenslotte heeft aan de zitting deelgenomen de gemachtigde van het Coa, vergezeld door [naam 6] .

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1.2.
Spoedeisende belangen
De voorzieningenrechter gaat op grond van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) na of een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat de uitkomst van de beroepsprocedure niet kan worden afgewacht. Hij let daarbij op de belangen van alle partijen, waarbij hij een afweging moet maken tussen aan de ene kant het belang van verzoekers dat zo snel mogelijk een voorlopige voorziening wordt getroffen en aan de andere kant de belangen bij de onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit.
Voor het aannemen van een spoedeisend belang dient sprake te zijn van een acuut en actueel belang, waarbij een beslissing geen uitstel kan lijden omdat er anders een onomkeerbaar gevolg optreedt. De gemachtigde van het COa heeft ter zitting toegelicht dat het voornemen bestaat om zo snel mogelijk te starten met de laatste bouwwerkzaamheden om daarna de opvanglocatie midden januari 2025 in gebruik te nemen. Verzoekers willen met hun verzoeken om een voorlopige voorziening bereiken dat het gebruik van de locatie met het oog op een AZC ter plaatse wordt voorkomen. Het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is daarmee gegeven. Het feit dat mogelijk geen sprake is van onomkeerbare gevolgen acht de voorzieningenrechter van een minder zwaarwegend belang.
Geen toepassing artikel 8:86 van de Awb
1.3.
Alhoewel hij daartoe wel bevoegd is op grond van artikel 8:86 van de Awb, zal de voorzieningenrechter reeds vanwege het feit dat sprake is van nog twee beroepen tegen het besluit van 28 juni 2024, geregistreerd onder de nummers 24/3136 en 24/3295, waarin tot op heden geen verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend, niet direct ook uitspraak doen in de hoofdzaak. Het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter bindt de rechtbank in de beroepsprocedures niet.

Het bestreden besluit

2.1.
Op 9 november 2023 heeft het COa een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor een tijdelijke opvanglocatie (voor de opvang van maximaal 225 vreemdelingen met maximaal 250 capaciteitsplaatsen (slaapplaatsen) aan de [adres 2] (thans [adres 1] (hoofdgebouw) en [adres 1] voormalige recreatiewoningen in [plaats] . De aanvraag ziet op het plaatsen van een tijdelijk bouwwerk (voor de duur van 10 jaar), het tijdelijk afwijkend gebruik van alle gronden, bestaande gebouwen en bouwwerken (voor de duur van 10 jaar) en het plaatsen van een tijdelijke erfafscheiding (voor de duur van 10 jaar).
2.2.
Het college heeft bij de vergunningaanvraag de uitgebreide uniforme voorbereidingsprocedure toegepast. Op 26 januari 2024 is een ontwerpbeschikking (en een ontwerpverklaring van geen bedenkingen) genomen die vanaf 1 februari 2024 ter inzage hebben gelegen.
2.3.
Verzoekers hebben hiertegen zienswijzen ingediend. Op 27 juni 2024 heeft de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen afgegeven. Op 28 juni 2024 heeft het college besloten de gevraagde omgevingsvergunning aan het COa te verlenen.
Standpunt verzoekers
2.4.
Verzoekers voeren – samengevat - aan:
-dat het college niet bevoegd was en is om de gevraagde omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3e, van de Wabo te verlenen nu uit de jurisprudentie blijkt dat het college daartoe niet bevoegd is als het beoogde gebruik binnen de reikwijdte van diezelfde bepaling onder a, onder 2e valt, maar daarvoor, gelet op het terzake gevoerde beleid, geen omgevingsvergunning kan worden verleend;
-dat het college niet heeft onderkend dat de aanvraag voorziet in de bouw van 5 extra huisjes;
-dat het bestreden besluit aanzienlijke (financiële) gevolgen heeft voor omwonenden en verhuurders van recreatiewoningen. Zij voelen zich vanwege hun veiligheid genoodzaakt om hekken en camera’s op en rondom hun percelen te installeren;
-dat de negatieve gevolgen voor de sociale veiligheid, gezondheid, stress en angst van omwonenden onvoldoende zijn onderzocht en meegewogen in de Besluitvorming;
-dat er sprake is van schending met het vertrouwensbeginsel, aangezien verzoekers erop hebben vertrouwd dat op deze locatie geen “veiligelanders” zullen worden gehuisvest;
-dat er sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in artikel D11.2, kolom 1 van de bijlage bij het Besluit mer en om die reden een mer-beoordeling verplicht is;
-dat de ladder voor duurzame verstedelijking ten onrechte achterwege is gebleven;
-dat het initiatief in strijd is met provinciaal beleid;
-dat het college de zienswijzen van verzoekers voor zover deze zien op de aanwezige strijdigheid met artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel 2017 niet (deugdelijk) in de Zienswijzenota is weerlegd;
-dat het initiatief in strijd is met het gemeentelijk beleid;
-dat met de sociale veiligheid in de onderhavige kwestie ten onrechte geen, dan wel volstrekt onvoldoende rekening is gehouden;
-dat het college heeft nagalaten om alternatieve locaties serieus te onderzoeken en volstrekt niet duidelijk is waarom de gekozen locatie de beste optie is;
-dat de brandveiligheid in het kader van de voorgenomen ontwikkeling en de gekozen locatie onvoldoende is onderzocht en meegewogen;
-dat er geen sprake is geweest van een deugdelijke/zorgvuldige belangenafweging.
2.5.
Het college stelt zich op het standpunt dat in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen reden wordt gezien om het plan in strijd te achten met de vereiste zorgvuldigheid en belangenafweging dan wel in strijd met de goede ruimtelijke ordening.

Wet- en regelgeving

Wabo vs. Omgevingswet
3.1.
Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat de aanvraag om de omgevingsvergunning voor die datum is ingediend (op 9 november 2023), is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelgeving nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangs-recht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
De wet- en regelgeving die van belang is voor de beoordeling van het bestreden besluit is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak
.
Was het college bevoegd om de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, lid 1 sub a onder 3 te verlenen?
3.2.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de definitieve beantwoording van deze vraag zich met name leent voor behandeling in de bodemzaak.
De voorzieningenrechter zal echter wel een voorlopig oordeel geven over de vraag of het college bevoegd was om op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, sub a, onder 3, van de Wabo de gevraagde vergunning te verlenen.
3.2.2.
Verzoekers hebben het standpunt ingenomen dat uit het planologisch afwijkingsbeleid gemeente Rijssen-Holten 2021 blijkt dat artikel 2.12, eerste lid, aanhef, sub a, ten tweede, van de Wabo (de kruimelgevallenregeling) niet van toepassing is ten aanzien van recreatiewoningen. Zij leiden dat af uit artikel 2.1 van dat beleid dat bepaalt dat aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, te tweede, van de Wabo in verbinding met artikel 2.7 van het Bor en in verbinding met artikel 4 van Bijlage II van het Bor geen toepassing wordt gegeven voor zover het gaat om, voor zover hier van belang, recreatiewoningen.
Zij zien dit als een generieke uitsluiting van artikel 4 van Bijlage II van het Bor voor zover het betreft recreatiewoningen.
3.2.3.
Het college en het Coa hebben allereerst het standpunt ingenomen dat het college de kruimelgevallenregeling niet van toepassing heeft verklaard omdat er geen sprake zou zijn van een kruimelgeval. Aan toetsing van het beleid wordt daarom niet toegekomen.
Subsidiair zijn het college en het COa van mening dat uit de artikelen 2.2 en volgende van het beleid kan worden afgeleid dat het niet de bedoeling is geweest om artikel 4 van Bijlage II van het Bor geheel en al uit te sluiten voor wat betreft recreatiewoningen. Zij wijzen er daarbij op dat bij de verschillende artikelen is vermeld onder welke voorwaarden deze kunnen worden toegepast. Daarbij is nergens de recreatiewoning uitgezonderd. Zij wijzen in dit verband op de artikelen 2.4, 2.5 en 2.6. Verder wijzen zij op de artikelen 2.11 en 2.12.
Als meer subsidiair stellen zij dat als geoordeeld zou moeten worden dat het beleid artikel 4 van Bijlage II van het Bor gebruik ten behoeve van recreatiewoningen uitsluit, dat dan is aan te merken als een categorische uitsluiting (zonder ruimtelijke motivering) en dat dat dan zou moeten leiden tot het onverbindend verklaren van het beleid in zoverre omdat dat kennelijk onredelijk is.
3.2.4.
De voorzieningenrechter kan het college en het COa vooralsnog niet volgen in de reden dat het college de kruimelgevallenregeling niet zou hebben toegepast omdat er geen sprake is van een kruimelgeval. Reeds omdat het COa en het college niet hebben toegelicht wanneer er wel en wanneer er niet sprake is van een kruimelgeval.
3.2.5.
De voorzieningenrechter sluit niet uit dat het college ten tijde van het besluitvormingsproces tot de conclusie is gekomen dat het beleid toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo niet toelaat en dat daarom afgezien is van het gebruik van die afwijkingsmogelijkheid.
3.2.6.
Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van het college en het COa overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De voorzieningenrechter leest vooralsnog in artikel 2.1 van het beleid een uitsluiting van artikel 4 van Bijlage II van het Bor voor wat betreft recreatiewoningen. Dat bij de volgende artikelen niet expliciet is bepaald dat een bepaalde afwijkingsmogelijkheid niet van toepassing is op recreatiewoningen is niet onlogisch nu in het eerste artikel van dit onderdeel van het beleid (artikel 2.1) al, naar het zich vooralsnog laat aanzien, generiek is bepaald dat artikel 4 van Bijlage II van het Bor niet van toepassing is op recreatiewoningen. De voorbeelden waarnaar het college en het COa ter onderbouwing van hun standpunt hebben verwezen zijn voor de voorzieningenrechter onbegrijpelijk want zien op gebouwen ten behoeve van infrastructurele of openbare voorzieningen (artikel 2.4), bouwwerk geen gebouw zijnde (artikel 2.5) en dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding (artikel 2.6).
De verwijzing naar artikel 2.11 van het beleid leidt niet tot een ander voorlopig oordeel omdat het daarin gaat over gebruik van bouwwerken in het buitengebied voor de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen. Nu in artikel 2.1 recreatiewoningen al zijn uitgesloten betekent dit dat artikel 2.11 ziet op andere gebouwen dan recreatiewoningen. Artikel 2.12 van het beleid ziet op permanente bewoning van recreatiewoningen en creëert een afwijkingsmogelijkheid. Het college heeft die afwijking niet wenselijk geacht en om die reden voor recreatiewoningen uitgesloten.
3.2.7.
Het derde argument van het college en het COa houdt in dat toepassing van artikel 4 van Bijlage II van het Bor zonder ruimtelijke onderbouwing categorisch is uitgesloten voor recreatiewoningen. In de optiek van het college en het COa zou dat moeten leiden tot de conclusie dat dat kennelijk onredelijk is en dat om die reden het beleid in zoverre onverbindend zou zijn.
De voorzieningenrechter zal, hoewel ook hier sprake is van een kwestie met een principieel karakter, zodat beantwoording van die vraag zich niet leent voor de onderhavige procedure, hierover wel een voorlopig oordeel geven. Het is namelijk in het belang van alle partijen en met name in dat van vergunninghoudster dat enige duidelijkheid op dit punt wordt gegeven net als dat de voorzieningenrechter enige duidelijkheid heeft gegeven over beide andere standpunten van het college en het COa.
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat, zoals hiervoor al eerder is vermeld, artikel 2.1 van het beleid tot een generieke of categorische uitsluiting leidt van artikel 4 van Bijlage II van het Bor voor wat betreft recreatiewoningen. Niet is gebleken van enige ruimtelijke onderbouwing daarvoor. Uit de jurisprudentie (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:111) volgt dat in een dergelijk geval sprake kan zijn van een kennelijke onredelijkheid, die ertoe zou kunnen leiden dat het beleid in zoverre onverbindend verklaard of buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter valt niet uit te sluiten dat die situatie zich in dit geval voordoet. Zou daarvan inderdaad sprake zijn dan zou de uitkomst kunnen zijn dat het college bevoegd was om de vergunning te verlenen op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en sub a, ten tweede, van de Wabo en dan ook op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en sub a, ten derde, van de Wabo.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder deze omstandigheden deze onzekerheid niet ten nadele van vergunninghoudster mag uitwerken. In dit verband weegt de voorzieningenrechter mee dat niet is gebleken dat de omgevingsvergunning ziet op onomkeerbare activiteiten.
De voorzieningenrechter zal daarom vooralsnog ervan uit gaan dat het college bevoegd was om op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo de in geding zijnde omgevingsvergunning te verlenen.
3.2.8.
De voorzieningenrechter overweegt tenslotte nog dat indien het beleid van toepassing is, het college hiervan kan afwijken. In casu heeft het college de gemeenteraad om een verklaring van geen bedenkingen gevraagd en gekregen en heeft het college de uitgebreide voorbereidingsprocedure toegepast. Gesteld kan dan ook worden dat indien het beleid wel van toepassing zou zijn het college hiervan gemotiveerd heeft kunnen afwijken.
Het toetsingskader
3.3.
Bij de beslissing om, al dan niet toepassing te geven aan de bevoegdheid om in strijd met het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, komt het college beoordelingsruimte toe. De voorzieningenrechter oordeelt daarom niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning wel of niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt of het college in redelijkheid tot verlening van de omgevingsvergunning heeft kunnen besluiten, op grond van de ruimtelijke onderbouwing en gelet op wat verzoekers hebben aangevoerd.
Het college heeft niet onderkend dat de bouw voorziet in de bouw van 5 extra huisjes.
3.4.
Verzoekers hebben ter zitting verzocht om de ter zitting door zowel het COa als het college gedane mededeling dat de bouw van vijf extra huisjes niet is aangevraagd en ook niet is vergund in de uitspraak op te nemen.
3.5.
De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat verzoekers voor de motivering van hun verzoek om voorlopige voorziening hebben verwezen naar de gronden van beroep. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat voor een groot aantal van die gronden geldt dat de voorlopige voorzieningprocedure zich niet leent voor de inhoudelijke beoordeling van die gronden. Dit is ook erkend door partijen. Ter zitting zijn de betreffende gronden weel aan de orde gekomen met het oog op de beoordeling van de vraag of een bepaalde grond evident juist of onjuist zou kunnen zijn. Tot dat oordeel is de voorzieningen-rechter ten aanzien van die gronden niet gekomen. De voorzieningenrechter zal zich daarom in het navolgende beperken tot de gronden die betrekking hebben op de te maken belangenafweging.
Het bestreden besluit heeft aanzienlijke financiële gevolgen voor omwonenden en verhuurders van recreatiewoningen.
3.6.
Het college heeft aangegeven dat ingeval van schade bijvoorbeeld bij waardedaling van objecten of andere schade tengevolge van de omgevingsvergunning, een wettelijke nadeelcompensatie-regeling bestaat waarop gedupeerden een beroep kunnen doen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiermee vooralsnog in voldoende mate is voorzien in een regeling waarop verzoekers een beroep kunnen doen en daarmee is met hun belangen rekening gehouden.
De negatieve gevolgen voor de sociale veiligheid, gezondheid, stress en angst van omwonenden zijn onvoldoende onderzocht en meegewogen in de besluitvorming.
3.7.
De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat aan een omgevingsvergunning alleen die voorschriften verbonden kunnen worden die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20 (artikel 2.22, lid 2 Wabo). Als de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, kan het college overgaan tot het (geheel of gedeeltelijk) intrekken van de omgevingsvergunning. Ook kunnen verzoekers het college verzoeken handhavend op te treden tegen (in dit geval) het COa (of andere gebruikers van de locatie) als de locatie wordt gebruikt in strijd met de omgevingsvergunning of de hieraan verbonden voorschriften. De voorzieningenrechter overweegt vervolgens dat het college aan de omgevingsvergunning aan aantal voorschriften heeft verbonden om tegemoet te komen aan het gevoel van onveiligheid van verzoekers. De overige maatregelen uit de opgemaakte “Risicoanalyse en beheer maatregelen – (Sociale) veiligheid” worden afhankelijk van de omstandigheden en de vraag of de noodzaak daarvoor aanwezig is, getroffen, zoals namens het college in het verweerschrift is toegelicht. Ter zitting is voorts aangegeven dat nog wordt gewerkt aan een veiligheidsplan waarvan de vaststelling vóór midden januari 2025 zal plaatsvinden. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gevonden aan dit streven te twijfelen. Mogelijk worden nog aanvullende voorschriften aan de vergunning verbonden en is ook het maken van aanvullende afspraken met het COa mogelijk. De voorzieningenrechter is derhalve vooralsnog van oordeel dat de genoemde negatieve gevolgen voldoende zijn onderzocht en meegewogen in de besluitvorming. Zo is in de bestuursovereenkomsten en/of in de overeenkomst aanvullende werkafspraken opgenomen dat er minimaal één keer per maand overleg plaatsvindt tussen de gemeente en het COa en dat er een omwonendenoverleg wordt geformeerd. Ook zijn er afspraken gemaakt over de communicatie en is bepaald dat er een specifiek bedrijfsnoodplan vastgesteld wordt. In dat noodplan staat precies wie en waarvoor verantwoordelijk is en staan de telefoonnummers genoemd die direct gebeld kunnen worden.
Er is sprake van schending met het vertrouwensbeginsel, aangezien verzoekers erop hebben vertrouwd dat op deze locatie geen “veiligelanders” zullen worden gehuisvest.
3.8.
In het verweerschrift is namens het college aangevoerd dat de kwestie “veiligelanders” weliswaar is besproken in het overleg van 9 april 2024 met de voormalige klankbordgroep en de gemeente. Verder is ter zitting bevestigd dat in de raadsvergadering van 10 juli 2023 over dat onderwerp is gesproken, maar de voorzieningenrechter is vooralsnog niet gebleken dat er ook daadwerkelijk toezeggingen zijn gedaan. Wel is de voorzieningenrechter gebleken dat het COa (artikel 3, lid 3 van de bestuursovereenkomst) een inspanningsverplichting op zich heeft genomen voor een evenwichtige samenstelling van de vreemdelingen voor wat betreft herkomst, geslacht en leeftijd. Gezien de aard en ligging van de locatie streeft het COa ernaar om zoveel mogelijk gezinnen te huisvesten.
Het college heeft nagalaten om alternatieve locaties serieus te onderzoeken en volstrekt niet duidelijk is waarom de gekozen locatie de beste optie is.
3.9.
Het is vaste jurisprudentie dat het college moet beslissen over een bouwplan zoals dat is ingediend. Als een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven alleen dan tot het onthouden van medewerking nopen, als op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. In de zienswijzennnota heeft het college nader uiteengezet waarom voor deze locatie is gekozen. Een aantal locaties was niet geschikt, niet op korte termijn beschikbaar of de eigenaar wilde niet meewerken aan verkoop of verhuur. Het college heeft toegelicht dat het vakantiepark voldoet aan de geschetste voorwaarden en de wens van een volwaardige opvang met alle voorzieningen. Nu verzoekers niet zelf alternatieve locaties hebben aangedragen heeft het college zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bij zijn besluitvorming kunnen beperken tot onderhavige locatie en kunnen concluderen dat deze locatie voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
De brandveiligheid in het kader van de voorgenomen ontwikkeling en de gekozen locatie onvoldoende is onderzocht en meegewogen.
3.10.
Met verweerder en het COa is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat de brand(on)veiligheid van de omgeving geen onderwerp is dat specifiek gerelateerd is aan de komst van het AZC. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de omgeving van de locatie brandveiligheidsvraagstukken kent en dat dat ook buiten de komst van het AZC de nodige aandacht behoeft. Een van die onderwerpen is de realisering van brandgangen. Ter zitting is gebleken dat van de 14 in het bestemmingsplan vastgelegde brandgangen 5 nog niet zijn gerealiseerd. Op korte termijn worden er 3 nog aangelegd en de laatste 2 in het voorjaar van 2025. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college toegezegd de oplevering van de brandgangen te monitoren. Verder heeft het COa verklaard dat zij de ter plaatse verblijvende asielzoekers zullen informeren over de brandonveilige omgeving en hoe zij daarmee dienen om te gaan.
Op basis hiervan komt de voorzieningenrechter vooralsnog tot het oordeel dat bij zowel het college als bij het COa in voldoende mate het besef bestaat dat aandacht dient te worden besteed aan brandveiligheidskwesties.
Er is geen sprake is geweest van een deugdelijke/zorgvuldige belangenafweging.
3.11.
In het verweerschrift is het college vanaf paragraaf 11 uitgebreid op deze beroepsgrond ingegaan. Het college heeft – samengevat – de belangen van de omwonenden afgewogen tegen het belang dat gemoeid is met de opvang van asielzoekers en heeft gemotiveerd waarom hij aan het maatschappelijke belang van opvang van asielzoekers een groter gewicht heeft toegekend.
De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat het college in het bestreden besluit in voldoende mate de door hem gemaakte belangenafweging kenbaar heeft onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

4. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel, op basis van de thans beoordeelde aspecten, dat verweerder bevoegd was tot het verlenen van de bestreden omgevingsvergunning. Daarbij heeft het college naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in voldoende mate de belangen van verzoekers in de beoordeling betrokken en kunnen concluderen dat aan die belangen in voldoende mate tegemoet is, dan wel kan worden gekomen. Het college heeft daarom naar het voorlopig oordeel een groter gewicht toe kunnen kennen aan het belang van de opvang van asielzoekers.
De voorzieningenrechter weegt daarbij mee dat naar zijn voorlopig oordeel uit de verleende omgevingsvergunning, naar het zich laat aanzien, geen onomkeerbare gevolgen voortvloeien.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook af. Dat betekent dat de omgevingsver-gunning niet wordt geschorst. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van C. Kuiper, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage:

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
A
rtikel 2.10, eerste lid, bepaalt, samengevat weergegeven, dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de aanvraag/het project in strijd is met (a) het Bouwbesluit 2012, (b) de bouwverordening, (c) het bestemmingsplan, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12, of (d) redelijke eisen van welstand.
Artikel 2.10, eerste lid, sub c en tweede lid:
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…);
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, sub a, ten 2̊:
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…):
2̊. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,
3. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Planologisch afwijkingsbeleid gemeente Rijssen-Holten 2021 (vastgesteld op 18 mei 2021.
Artikel 2.1. van het afwijkingsbeleid bepaalt dat geen toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, lid 1 aanhef en onder a, onder 2e Wabo juncto artikel 2.7. van het Bor juncto artikel 4 van bijlage II voor zover het gaat om : 1. Recreatiewoningen, 2 gebouwen en bouwwerken die vermeld staan op de rijks- ef gemeentelijke monumentenlijst.