ECLI:NL:RBOVE:2024:5118

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
ak_23_761
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen oplegging van meerdere lasten onder dwangsom in verband met gebruik van gronden voor bedrijfsactiviteiten

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers, bestaande uit drie B.V.'s en een natuurlijke persoon, tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg. Dit besluit, genomen op 10 mei 2022, bevatte meerdere lasten onder dwangsom die eisers verplichtten om bepaalde activiteiten op hun gronden te staken en te verwijderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor de lasten 1 en 5, die worden herroepen, terwijl de lasten 2 en 3 in stand blijven. De rechtbank oordeelt dat de opgelegde dwangsommen niet onevenredig zijn aan de ernst van de overtredingen. De rechtbank verlengt de begunstigingstermijn voor de lasten 2 en 3 tot zes weken na de uitspraak. De proceskosten worden vergoed aan de eisers, die in totaal € 2638,56 aan kosten hebben gemaakt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming door het college en de rechten van de eisers in het bestuursrechtelijke proces.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/761
uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Overijssel in de zaak tussen

[eiseres 1] B.V.,

[eiseres 2] B.V.,
[eiseres 3] B.V.,
[eiser] ,
allen te [woonplaats 1] , eisers
(gemachtigde: mr. C.G.J.M. Termaat),
en

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg

(gemachtigde: mr. V.A. Textor)
Als derde-partijen heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 1], te [woonplaats 2] ,
(gemachtigde: Y. Flietstra te Castricum).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van 10 mei 2022 waarbij het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (hierna: het college) aan eisers de volgende lasten onder dwangsom heeft opgelegd:
1. om het gebruik van de gronden op de locatie [adres] voor het inwendig spoelen en reinigen van tank- c.q. vrachtwagens uiterlijk twee weken na verzending van dit besluit te staken en gestaakt te houden;
2. om de op gronden met de bestemming ‘groen’ aangelegde halfverharding op de locatie [adres] uiterlijk twee maanden na verzending van dit besluit te verwijderen en verwijderd te houden;
3. om de verwijderde houtopstand op de locatie [adres] vóór 1 oktober 2022 te herstellen, op de wijze zoals omschreven in dit besluit;
4. om binnen vier maanden na goedkeuring van de onderzoeksopzet door het college:
a. door een persoon of instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit een verkennend bodemonderzoek uit te voeren overeenkomstig NEN 5740,
b. de resultaten ervan aan te leveren aan verweerder,
en om voordat met de werkzaamheden van het bodemonderzoek wordt begonnen, binnen twee maanden na verzending van dit besluit een onderzoeksopzet ter goedkeuring voor te leggen aan het college;
5. om de reparatie en het onderhoud van vrachtwagens op de locatie [adres] uiterlijk twee weken na verzending van dit besluit te staken en gestaakt te houden.
Indien aan de onder 1. genoemde last niet of niet volledig gevolg wordt gegeven, dan verbeuren eisers een dwangsom van € 2.500 per geconstateerde overtreding van de last per week, tot een maximum van € 25.000.
Indien aan de onder 2. genoemde last niet of niet volledig gevolg wordt gegeven, dan verbeuren eisers een dwangsom van € 2.500 per week, tot een maximum van
€ 25.000.
Indien aan de onder 3. genoemde last niet of niet volledig gevolg wordt gegeven, dan verbeuren eisers een dwangsom van € 2.500 per week, tot een maximum van
€ 25.000.
Indien aan de onder 4. genoemde last niet of niet volledig gevolg wordt gegeven, dan verbeuren eisers een dwangsom van € 2.500 per week, tot een maximum van
€ 25.000.
Indien aan de onder 5. genoemde last niet of niet volledig gevolg wordt gegeven, dan verbeuren eisers een dwangsom van € 5.000 per geconstateerde overtreding van de last per week, tot een maximum van € 50.000.
1.1.
Met het bestreden besluit van 31 januari 2023 op het bezwaar van eisers is verweerder bij dat besluit gebleven, met dien verstande dat hierbij tevens wordt bepaald dat indien een van de rechtspersonen een verbeurde dwangsom betaalt, de andere rechtspersonen bevrijd zijn van de verplichting om te betalen. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2.
Bij aanvullend besluit van 16 februari 2023 heeft het college de begunstigingstermijnen voor de lasten waartegen eisers beroep hebben ingesteld verlengd tot één dag na de uitspraak op het beroep van eisers.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 12 februari 2024 op zitting behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2024 opnieuw op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
- eiser [eiser] , vergezeld van [naam 2] , milieuadviseur, en bijgestaan door
mr. C.G.J.M. Termaat;
  • namens het college [naam 3] , bijgestaan door mr. V.A. Textor;
  • belanghebbende [naam 1] , bijgestaan door Y. Flietstra.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit waarbij de opgelegde lasten onder dwangsom zijn gehandhaafd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers. Eisers hebben geen beroepsgronden aangevoerd over last 4, zodat deze last verder niet wordt besproken.
3. De rechtbank verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de gehandhaafde lasten 1 en 5 gegrond en zij herroept deze lasten. De rechtbank verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de lasten 2 en 3 ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De feiten
4.1.
De inrichting waar de last betrekking op heeft is sinds maart 2012 gevestigd op het adres [adres] . Op dit perceel zijn verscheidene ondernemingen gevestigd. [eiser] (hierna: [eiser] ) is bestuurder van [eiseres 1] . [eiseres 1] is (onder meer) bestuurder van [eiseres 3] B.V. en indirect bestuurder van [eiseres 2] B.V.
4.2.
Op 22 maart 2022 heeft op het terrein van de inrichting een controle plaatsgevonden door de Omgevingsdienst IJsselland (hierna: de Omgevingsdienst).
4.3.
Bij het besluit van 10 mei 2022 heeft het college een vijftal lasten onder dwangsom, als hiervoor onder 1 omschreven, opgelegd aan eisers. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de lasten 1, 2, 3 en 5. Bij besluit van 30 juni 2022 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
4.4.
Partijen zijn in bezwaar gehoord door de Commissie Bezwaarschriften van de gemeente Hardenberg (hierna: de Commissie). De Commissie heeft het college geadviseerd om de bezwaren tegen de lasten 1, 3 en 5 gegrond te verklaren en om het bezwaar tegen last 2 ongegrond te verklaren. Ook heeft de Commissie geadviseerd om in de beslissing op bezwaar expliciet op te nemen dat de betaling van verschuldigde dwangsommen door een van de eisers bevrijdend werkt voor de overige aangeschrevenen.
4.5.
Bij het bestreden besluit heeft het college op het bezwaar beslist. Het college heeft de bezwaren tegen alle lasten waartegen bezwaar was gemaakt ongegrond verklaard. Wel heeft het college vastgelegd dat dat het betalen van verschuldigde dwangsommen door een van de aangeschreven rechtspersonen bevrijdend werkt voor de andere rechtspersonen. Ook is een proceskostenvergoeding toegekend aan eisers.
Het nadere standpunt van het college
5.1.
Tijdens de behandeling ter zitting, op 16 juli 2024, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat eisers in strijd handelen met artikel 3.1 van de planregels behorend bij het bestemmingsplan “Buitengebied Avereest, locatie [adres] ” (hierna: het bestemmingsplan) omdat op het perceel [adres] meer dan twee bedrijven actief zijn. Namens het college is toegelicht dat de derde-partij dit punt hangende de behandeling van het beroep onder de aandacht van het college heeft gebracht. Het college stelt zich op het standpunt dat dit nadere standpunt bij last 1 kan worden betrokken.
5.2.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van dit nadere standpunt van het college dat uit de stukken niet blijkt dat het college de ter zitting gestelde overtreding van het maximale aantal bedrijven op de gronden met de bestemming ‘bedrijf’ aan de opgelegde lasten ten grondslag heeft gelegd. Het college heeft eisers in het besluit dat hier ter beoordeling voorligt niet gelast om deze (gestelde) overtreding te beëindigen. Reeds daarom kan de rechtbank deze (gestelde) overtreding van de planregels niet bij de beoordeling van het bestreden besluit betrekken.
5.3.
Bij het voorgaande komt nog dat het college zich bij de tweede behandeling van het beroep ter zitting, op 16 juli 2024, voor het eerst uitdrukkelijk op dit standpunt heeft gesteld. Eisers hebben niet voldoende gelegenheid gehad om naar aanleiding van dit nadere standpunt te reageren. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook de goede procesorde zich ertegen verzet dat dit nadere standpunt van het college bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
Overgangsrecht
6.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
6.2.
Bij besluit van 10 mei 2022 heeft het college aan eisers de lasten onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inhoudelijke beoordeling
7. De rechtbank zal de vier lasten waartegen eisers zijn opgekomen en wat eisers overigens hebben aangevoerd hierna achtereenvolgens bespreken.
Last 1 (het inwendig reinigen van tank- dan wel vrachtwagens)
8.1.
Niet in geschil is dat binnen de inrichting vrachtwagens inwendig worden gereinigd en gespoeld. Partijen verschillen van mening over de vraag of deze activiteit al dan niet in strijd is met wet- en regelgeving.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat last 1 een dubbele wettelijke grondslag heeft. Deze last is namelijk gebaseerd op zowel (1.) de (veronderstelde) overtreding van zowel onderdeel c (handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening) als (2.) onderdeel e (handelen in strijd met milieuregels) van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank zal eerst beoordelen of sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en vervolgens of sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
(1.) Last 1 (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo)
8.3.
Het perceel [adres] ligt binnen de begrenzing van het hiervoor genoemde bestemmingsplan. Op gronden die behoren tot dit perceel zijn verschillende bestemmingen van toepassing. Op de plek waar vrachtwagens inwendig worden gereinigd is de bestemming ‘bedrijf’ van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels bij het bestemmingsplan zijn deze gronden bestemd voor bedrijven, zoals vermeld in de categorieën 1 tot en met 3.1 van de bij deze regels behorende Staat van bedrijven en bedrijven die wat betreft geur, stof, geluid en gevaar daarmee vergelijkbaar zijn, met dien verstande dat bedrijven met een sterk verkeersaantrekkende werking niet zijn toegestaan.
8.4.
De rechtbank stelt vast dat het inwendig reinigen en spoelen van vrachtwagens als zodanig niet genoemd is in de Staat van bedrijven bij het bestemmingsplan. De vraag is daarom of sprake is van een bedrijf dat wat betreft geur, stof, geluid en gevaar vergelijkbaar is met de in de Staat van bedrijven genoemde bedrijven en de daarbij behorende categorieën.
8.5.
Het college heeft in het bestreden besluit overwogen dat het inwendig reinigen en spoelen van vrachtwagens moet worden aangemerkt als een activiteit die behoort bij milieucategorie 3.2 of hoger. Het college heeft hiervoor aansluiting gezocht bij de standaard bedrijvenlijst van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
8.6.
De rechtbank overweegt dat de bedrijvenlijst van de VNG hier geen zelfstandige betekenis toekomt. Op grond van het bepaalde in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels moet in deze kwestie worden bezien of sprake is van een bedrijf dat wat betreft geur, stof, geluid en gevaar vergelijkbaar is met de in de Staat van bedrijven bij het bestemmingsplan genoemde bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3.1. De bedrijvenlijst van de VNG kan hooguit dienen ter nadere invulling van deze ‘restcategorie’. De rechtbank is van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het inwendig reinigen en spoelen van vrachtwagens wat betreft geur, stof, geluid en gevaar niet vergelijkbaar is met een of meer bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3.1 van de Staat van Bedrijven. Zo heeft het college naar aanleiding van het advies van de Commissie, waarin is aangegeven dat deze activiteit het meest vergelijkbaar is met de activiteit ‘autowasserijen’ in de Staat van bedrijven, voor welke activiteit milieucategorie 2 geldt, slechts volstaan met de overweging dat het inwendig reinigen en spoelen van vrachtwagens een op zich staande activiteit is die niet vergeleken kan worden met een autowasserij. De rechtbank is van oordeel dat deze motivering niet toereikend is.
8.7.
Tijdens de behandeling ter zitting, op 16 juli 2024, heeft het college betoogd dat aannemelijk is dat op het perceel vrachtwagens waarin teerhoudend grind zit worden gereinigd, wat (temeer) maakt dat sprake is van een activiteit die behoort bij een niet toegestane milieucategorie. Uit registraties in het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (LMA) blijkt dat in 2022 en in 2023 teerhoudend grind is afgevoerd vanaf dit perceel. Niet aannemelijk is dat deze activiteit is beëindigd. Een dergelijke activiteit past niet binnen een op grond van het bestemmingsplan toegestane milieucategorie.
8.8.
Eisers hebben ter zitting, op 16 juli 2024, verklaard dat op het perceel geen vrachtwagens waarin teerhoudend grind zit worden gereinigd. Er wordt ook geen teerhoudend grind opgeslagen of afgevoerd. In de jaren 2022 en 2023 is tweemaal sprake is geweest van een administratieve fout. In deze periode heeft een op het perceel gevestigd bedrijf tweemaal teerhoudend grind afgevoerd van daken, maar dit teerhoudende grind is rechtstreeks afgevoerd naar een erkende verwerker en is niet eerst naar het perceel gebracht. Abusievelijk is het adres [adres] in het LMA vermeld als verzendadres. Dit is een verklaarbare fout. Dit is tijdens een bezoek van een medewerker van de Omgevingsdienst aan de inrichting, op 15 november 2023, uitgelegd. De Omgevingsdienst heeft deze uitleg geaccepteerd.
8.9.
De rechtbank overweegt dat het college zich bij de uitvoering van zijn controlewerkzaamheden laat bijstaan en adviseren door de Omgevingsdienst. Het college is niet verplicht om de inhoud van rapporten en adviezen van de Omgevingsdienst over te nemen. Wel dient het college in een dergelijk geval deugdelijk te motiveren waarom hiervan wordt afgeweken.
8.10.
De rechtbank overweegt dat in het rapport van de Omgevingsdienst van 15 november 2023, op blz. 5 van dit rapport, voor zover hier van belang het volgende is vermeld:
- Verder staat in het LMA geregistreerd dat er dakgrind/puin en groenafval is afgevoerd vanaf [adres] . Tijdens het bezoek was er geen opslag van grind te zien. Op de luchtfoto van 9 juli 2023, 19 april 2023 zijn geen opslagen met grind te zien. In 2022 zijn ook geen opslagen waargenomen. Dit gaat om een administratieve fout.
○ Het bedrijf geeft aan dat het om een administratieve fout gaat bij de verwerkers. Bij de verwerkers zijn nieuwe afvalstroomnummers aangevraagd, zodat dit in de toekomst niet meer voorkomt.
- In het LMA staat geregistreerd dat er teerhoudend grind is afgevoerd vanaf [adres] , eenmaal in 2022 en eenmaal in 2023. Dit betreft een zelfde administratieve fout als hiervoor. Daarnaast ging het niet om teerhoudend dakgrind. Het bedrijf heeft aangetoond dat het gestorte niet teerhoudend is. In 2022 ging het om grind afkomstig van een PVC dak en in 2023 ging het om een dak uit 1997. Mastieke daken werden tot eind jaren ’70 toegepast. Bij de betreffende verwerker zijn nieuwe afvalstroomnummers aangevraagd, zodat dit in de toekomst niet meer voorkomt.
8.11.
Namens het college is aangegeven dat niet aannemelijk wordt geacht dat sprake was van een administratieve fout. De gegevens in het LMA zijn objectieve gegevens waarvan mag worden uitgegaan.
8.12.
De rechtbank is van oordeel dat het college in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aannemelijk is dat nog steeds vrachtwagens waarin teerhoudend grind zit worden gereinigd op het perceel. De enkele stelling dat van het college dat de gegevens in het LMA objectieve gegevens zijn en dat daarvan dus mag worden uitgegaan, acht de rechtbank in het licht van de door eisers gegeven toelichting en hetgeen de Omgevingsdienst in het rapport van 15 november 2023 hierover heeft geschreven onvoldoende.. Indien het college niet zondermeer bereid was om dit te aanvaarden, had het op de weg van het college gelegen om nader onderzoek te verrichten. Zo had het college de door eisers gegeven verklaring kunnen voorleggen aan het LMA. Niet gebleken is dat het college dergelijk nader onderzoek heeft verricht. In zoverre is het bestreden besluit, in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb, niet zorgvuldig voorbereid.
(2.) Last 1 (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo)
8.13.
Partijen verschillen van mening over de vraag of al dan niet sprake is van een vergunningplichtige inrichting in de zin van de Wet milieubeheer waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo vereist is. Volgens verweerder is sprake van een vergunningplichtige inrichting als bedoeld in artikel 2.1, lid 2, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Volgens verweerder is categorie 25.2 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor hier van toepassing. Volgens eisers is deze categorie hier niet van toepassing omdat het reinigen van laadbakken van vrachtwagens slechts een ondergeschikt deel is van de bedrijfsactiviteiten.
8.14.
Categorie 25 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor (hierna: categorie 25) luidt als volgt:
25.1.Inrichtingen voor het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto's, tank- of bulkcontainers.
25.2.Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor het inwendig reinigen van:
a.van buiten de inrichting afkomstige gebruikte drukhouders, insluitsystemen, ketels of vaten;
b.mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen, preparaten of producten zijn vervoerd;
c.mobiele tanks, tankwagens, tank- of bulkcontainers die niet in de inrichting zijn geladen of gelost.
8.15.
In bijlage I, onderdeel C van het Bor wordt onderscheid gemaakt tussen inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer
waar(onderstreping rechtbank) een bepaalde activiteit plaatsvindt en inrichtingen
voor(onderstreping rechtbank) een bepaalde activiteit. Van een inrichting
vooreen bepaalde activiteit kan alleen sprake zijn als deze activiteit de hoofdactiviteit van de inrichting is. Omdat categorie 25.2 een nadere specificering is van categorie 25.1, neemt de rechtbank aan dat deze categorie alleen van toepassing is op inrichtingen
voorhet verrichten van de in deze categorie omschreven reinigingswerkzaamheden. Inrichtingen waar deze werkzaamheden weliswaar plaatsvinden, maar niet als hoofdactiviteit, vallen niet onder deze categorie. Dergelijke inrichtingen zijn in zoverre niet als vergunningplichtig aangewezen.
8.16.
De rechtbank is van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het reinigen van vrachtwagens de hoofdactiviteit is die plaatsvindt op het perceel [adres] . Omdat dit niet aannemelijk is gemaakt, is evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van een inrichting die op grond van categorie 25 vergunningplichtig is. Het college heeft dan ook, in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb, niet deugdelijk gemotiveerd waarom sprake is van een vergunningplichtige inrichting in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Omdat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een inrichting in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, kon ook niet op grond van deze bepaling worden gehandhaafd.
Conclusie voor wat betreft last 1
8.17.
Het beroep, voor zover gericht tegen het handhaven van last 1, is gegrond en het bestreden besluit dient op dit onderdeel te worden vernietigd.
Last 2 (de halfverharding)
9.1.
Op gronden waaraan in het bestemmingsplan de bestemming ‘groen’ is toegekend, is een pad, bestaande uit een halfverharding, bestaande uit gebroken puin en zand, aangelegd. Tijdens de behandeling ter zitting, op 12 februari 2024, heeft [eiser] verklaard dat op deze gronden materialen worden gestald.
9.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 4.1 van de planregels bij het bestemmingsplan zijn de gronden waaraan de bestemming ‘groen’ is toegekend bestemd voor groenvoorziening, bos (ter plaatse van de aanduiding ‘bos’) en water. Het gebruik van deze gronden ten behoeve van bedrijfsmatige activiteiten is op grond van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo niet toegestaan. Het college is bevoegd om hiertegen handhavend op te treden.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid heeft mogen besluiten om de last om de halfverharding te verwijderen te handhaven. In dit verband is van belang dat er geen concreet zicht is op legalisatie van deze overtreding van het bestemmingsplan. Ook is de rechtbank van oordeel dat handhaving door middel van de opgelegde last hier niet onevenredig is. Het enkel volstaan met een last tot het verwijderen van gestalde materialen van deze strook grond en tot het inzaaien van de halfverharde strook grond met graszaad is onvoldoende om op effectieve wijze te waarborgen dat deze gronden voortaan in overeenstemming met hun bestemming zullen worden gebruikt. Zo garandeert de door eisers bepleite last die enkel strekt tot het verwijderen van gestalde materialen onvoldoende dat op deze strook grond niet opnieuw materialen ten behoeve van de bedrijfsmatige activiteiten van eisers zullen worden gestald. Juist door de aanwezigheid van de halfverharding is deze strook grond geschikt voor het stallen van dergelijke materialen. Hierbij komt dat op de plankaart bij het bestemmingsplan aan deze strook grond de aanduiding ‘bos’ is toegekend.
9.4.
Het beroep, voor zover gericht tegen het handhaven van last 2, is daarom ongegrond.
Last 3 (herstel verwijderde houtopstand)
10.1.
De rechtbank stelt voorop dat last 3 is gebaseerd op artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4.3 van de planregels bij het bestemmingsplan. Op grond van het bepaalde in artikel 4.3 van de planregels bij het bestemmingsplan is het verboden om op gronden met de bestemming ‘groen’ met de nadere aanduiding ‘bos’ bomen en andere houtopstanden te vellen en te rooien. Partijen verschillen van mening over de vraag of op het perceel [adres] houtopstanden zijn verwijderd.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college met de overgelegde luchtfoto’s voldoende heeft onderbouwd dat op het perceel sinds 2012 houtopstanden zijn verwijderd van gronden met de bestemming ‘groen’ met de nadere aanduiding ‘bos’. De ontkenning door eisers kan daaraan niet afdoen. Hiermee heeft het college voldoende onderbouwd dat sprake is geweest van handelen in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Het college is bevoegd en in beginsel ook gehouden om hiertegen handhavend op te treden.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid heeft mogen besluiten om de last om de verwijderde houtopstand te herstellen te handhaven. Het college heeft gewicht mogen toekennen aan het algemene belang om bestaande houtopstanden zoveel mogelijk te handhaven. Ook heeft het college betekenis mogen toekennen aan het gegeven dat een bredere boswal een betere afschermende werking biedt dan een minder brede boswal.
10.4.
Het beroep, voor zover gericht tegen het handhaven van last 3, is daarom ongegrond.
Last 5 (reparatie en onderhoud vrachtwagens)
11.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat op het perceel [adres] ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van eisers naast bestelwagens ook vrachtwagens worden gerepareerd en onderhouden. Het college stelt zich op het standpunt dat deze activiteit niet past binnen het bestemmingsplan.
11.2.
De gronden waarop de reparaties en het onderhoud van (onder meer) vrachtwagens plaatsvinden hebben de bestemming ‘bedrijf’. Zoals de rechtbank hiervoor, bij de bespreking van last 1 al heeft overwogen, zijn deze gronden bestemd voor bedrijven, zoals vermeld in de categorieën 1 tot en met 3.1 van de bij deze regels behorende Staat van bedrijven en bedrijven die wat betreft geur, stof, geluid en gevaar daarmee vergelijkbaar zijn, met dien verstande dat bedrijven met een sterk verkeersaantrekkende werking niet zijn toegestaan.
11.3.
Omdat het repareren en onderhouden van vrachtwagens als zodanig niet genoemd is in de Staat van bedrijven bij het bestemmingsplan, is de vraag of sprake is van een bedrijf dat wat betreft geur, stof, geluid en gevaar vergelijkbaar is met de in de Staat van bedrijven genoemde bedrijven en de daarbij behorende categorieën.
11.4.
De rechtbank stelt vast dat het college op dit punt is afgeweken van het advies van de Commissie om voor wat betreft deze activiteiten aansluiting te zoeken bij de categorie “handel in auto’s en motorfietsen, reparatie en servicebedrijven” in de Staat van bedrijven. De Commissie heeft er in haar advies op gewezen dat deze activiteit in milieucategorie 2 van de Staat van bedrijven valt. Het college heeft voor haar standpunt dat deze activiteit niet in milieucategorie 1 tot en met 3.1 valt, aansluiting gezocht bij de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering 2009 (hierna: de VNG-brochure), in welke brochure is bepaald dat handel in vrachtwagens in milieucategorie 3.2 valt.
11.5.
De rechtbank constateert dat het bestemmingsplan voor wat betreft de milieuzonering geen dynamische verwijzing bevat naar de VNG-brochure, noch daargelaten de aanvaardbaarheid van een dergelijke verwijzing. Nu de planregels bij het bestemmingsplan verwijzen naar de Staat van bedrijven bij het bestemmingsplan moet daarbij worden aangesloten. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom voor wat het repareren en onderhouden van vrachtwagens geen aansluiting is gezocht bij de categorie “handel in auto’s en motorfietsen, reparatie en servicebedrijven” in de Staat van bedrijven, zoals geadviseerd door de Commissie. De enkele verwijzing naar de VNG-brochure is daarvoor onvoldoende. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb onvoldoende heeft gemotiveerd dat voor wat betreft deze activiteit sprake is van een overtreding van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
11.6.
Het bestreden besluit dient daarom op dit onderdeel te worden vernietigd.
De hoogte van de dwangsommen
12.1.
De rechtbank stelt voorop dat het opleggen van een last onder dwangsom als doel heeft om de overtreder ertoe te bewegen om de voor hem geldende regels na te leven. Van een dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
12.2.
De rechtbank is van oordeel dat hoogte van de opgelegde dwangsommen in verband met de lasten 2 en 3, die in stand worden gelaten, niet onevenredig is aan de ernst van de geconstateerde overtredingen. Juist omdat hier sprake is van overtredingen die in het belang van de commerciële bedrijfsvoering van eisers hebben plaatsgevonden, is een voldoende merkbare financiële prikkel tot nakoming van de lasten hier op zijn plaats.
12.3.
Het beroep, voor zover gericht tegen de hoogte van de opgelegde dwangsommen, slaagt daarom niet.
De begunstigingstermijn
13.1.
Bij aanvullend besluit van 16 februari 2023 heeft het college de begunstigingstermijnen voor de lasten waartegen eisers beroep hebben ingesteld verlengd tot één dag na de uitspraak op het beroep van eisers. Eisers stellen zich op het standpunt dat deze begunstigingstermijn te kort is om aan de lasten te kunnen voldoen.
13.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb heeft het door eisers ingestelde beroep mede betrekking op het aanvullende besluit van 16 februari 2023, waarbij de begunstigingstermijn is verlengd.
13.3.
Het college heeft in de brief van mr. Textor van 5 maart 2024 meegedeeld in te stemmen met het verruimen van de begunstigingstermijn tot zes weken na deze uitspraak. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen en zelf in de zaak voorzien door eisers een nieuwe termijn te geven zodat zij gelegenheid krijgen alsnog aan de lasten, voor zover het beroep daartegen ongegrond is, te voldoen.
Overige overwegingen
14. Wat eisers overigens hebben aangevoerd kan evenmin leiden tot vernietiging van het bestreden besluit voor zover dit bij deze uitspraak in stand wordt gelaten.

Conclusie en gevolgen

15.1.
Het beroep is gegrond.
15.2.
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover de lasten 1 en 5 hierbij zijn gehandhaafd en het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij aanvullend besluit van 16 februari 2023, voor zover de begunstigingstermijn hierbij is verlengd tot één dag na de uitspraak op het beroep.
15.3.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de lasten 1 en 5 worden herroepen en om te bepalen dat de begunstigingstermijn om te voldoen aan de lasten 2 en 3 wordt verlengd tot zes weken na verzending van de uitspraak op het beroep.
15.4.
Omdat het beroep op goede gronden is ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten die de eisers redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden op basis van 1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor de eerste zitting, 1 punt voor de nadere zitting en € 13,56 aan reis- en verblijfkosten zoals aangegeven op het ten behoeve van de zitting van 16 juli 2024 ingediende formulier proceskosten, begroot op € 2638,56.
15.5.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient het college het betaalde griffierecht aan eisers te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover de lasten 1 en 5 hierbij zijn gehandhaafd en het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij aanvullend besluit van 16 februari 2023, voor zover de begunstigingstermijn hierbij is verlengd tot één dag na de uitspraak op het beroep;
  • herroept de aan eisers opgelegde lasten 1 en 5;
  • bepaalt dat de begunstigingstermijn om te voldoen aan de lasten 2 en 3 wordt verlengd tot zes weken na verzending van de uitspraak op het beroep;
  • veroordeelt het college in de proceskosten, die begroot worden op € 2638,56, te betalen aan de eisers;
- draagt het college op om het betaalde griffierecht van € 365,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.P.K. van Rosmalen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. van der Weij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op .
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.