ECLI:NL:RBOVE:2024:5101

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
ak_23_2182_2183_2187
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke rechtszaak over omgevingsvergunningen voor uitbreiding van bedrijven in Zwolle

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, zijn de beroepen van omwonenden tegen omgevingsvergunningen voor de uitbreiding van een timmerwerkfabriek, een hoveniersbedrijf en horeca bij een kas op Buitengoed De Herfte in Zwolle aan de orde. De rechtbank heeft op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan en de beroepen gegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Zwolle niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitbreiding van de bedrijven in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank stelt vast dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met het inrichtingsplan voor het Buitengoed en dat de geluidsbelasting van het hoveniersbedrijf niet voldoende is gemotiveerd, ondanks dat deze het maximum overschrijdt. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt het college op om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eisers. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging en de noodzaak om de uitvoering van het inrichtingsplan te waarborgen voor een goede ruimtelijke ordening.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: ZWO 23/2182, ZWO 23/2183 en ZWO 23/2187

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[eiser 1], [eiser 2], [eiser 3], [eiser 4], [eiser 5], [eiser 6], [eiser 7] en [eiser 8], uit [woonplaats], eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle(hierna: het college), verweerder
(gemachtigde: mr. R.S. Wertheim).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen drie omgevingsvergunningen die zijn verleend voor het tijdelijk legaliseren van activiteiten van timmerwerkfabriek [bedrijf 1] (hierna: de timmerwerkfabriek), hoveniersbedrijf [bedrijf 2], voorheen [bedrijf 2] (hierna: het hoveniersbedrijf), en de [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3]) op het terrein Buitengoed [locatie 1] (hierna: [locatie 2]).
1.1.
Het college heeft de omgevingsvergunningen voor de timmerwerkfabriek, het hoveniersbedrijf en [bedrijf 3] bij drie besluiten van 12 mei 2023 en 13 juni 2023 verleend aan [locatie 1] Beheer BV (hierna: de vergunninghouder). Met drie afzonderlijke besluiten van 13 september 2023 (hierna: de bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 12 mei 2023 en 13 juni 2023 ongegrond verklaard en is het college bij de omgevingsvergunningen gebleven.
1.2.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Het beroep tegen het besluit over de timmerwerkfabriek is geregistreerd onder zaaknummer ZWO 23/2182, het beroep over het hoveniersbedrijf onder zaaknummer ZWO 23/2183 en het beroep over [bedrijf 3] onder zaaknummer ZWO 23/2187.
1.3.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 9 juli 2024 op zitting behandeld. Op de zitting zijn verschenen de eisers [eiser 1], [eiser 2], [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 8]. Zij hebben als deskundige meegebracht ing. [naam 1] van de Nederlandse Stichting Geluidshinder (hierna: de deskundige). Namens het college zijn verschenen zijn gemachtigde, mr. [naam 2], mr. [naam 3], ing. [naam 4] en [naam 5]. De rechtbank heeft de beroepen gelijktijdig behandeld met de beroepen van eisers met de zaaknummers ZWO 23/924, ZWO 23/2184, ZWO 23/2185 en ZWO 23/2186. De rechtbank zal in die andere zaken afzonderlijk uitspraak doen.

Beoordeling door de rechtbank

Samenvatting
2. De rechtbank beoordeelt of de omgevingsvergunningen voor het legaliseren van de activiteiten van het hoveniersbedrijf, de timmerwerkfabriek en [bedrijf 3] (hierna samen: de bedrijven) in stand kunnen blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het college onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom de gevraagde omgevingsvergunningen in dit geval konden worden verleend. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de vergunde intensivering en uitbreiding van de bedrijven op [locatie 2] een situatie zal ontstaan die in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft in zijn afwegingen ten onrechte geen, althans onvoldoende, rekening gehouden met het “Landschapsplan [locatie 2]” (hierna: het inrichtingsplan). Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de geluidsbelasting van het hoveniersbedrijf in dit geval ruimtelijk aanvaardbaar is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Welk recht is in deze zaak van toepassing?
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet (hierna: de Ow) en de Invoeringswet Ow in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Ow blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Ow – voor zover hier van belang – het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvragen voor de omgevingsvergunningen voor de bedrijven zijn ingediend op 20 januari 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), zoals deze golden vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven.
Wat zijn de relevante feiten en omstandigheden?
5. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Algemeen
5.1.
[locatie 2] ligt aan de rand van Zwolle en heeft een oppervlakte van ongeveer 14 hectare. Eisers wonen ten noorden van [locatie 2]. Hun woningen liggen op korte afstand van de rand van het terrein. Tot 2016 werd dit terrein gebruikt door het sociale werkvoorzieningsbedrijf Wezo, onder meer als tuinbouwbedrijf, kwekerij en kantoorruimte.
5.2.
In het voorjaar van 2016 heeft de vergunninghouder [locatie 2] gekocht met het doel om het terrein te veranderen in een cluster van maatschappelijke bedrijvigheid en dagbesteding voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Om dat mogelijk te maken, heeft de gemeenteraad van Zwolle (hierna: de raad) het bestemmingsplan “[locatie 2]” (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld. De omwonenden zijn betrokken bij de totstandkoming van het bestemmingsplan. In de aanloop naar de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de vergunninghouder het inrichtingsplan opgesteld. Ook dit inrichtingsplan is met de omwonenden besproken. Het inrichtingsplan is als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegd.
Handhavingsverzoeken
5.3.
Eisers hebben in het algemeen geen moeite met het bestemmingsplan en het inrichtingsplan. Hun bezwaren richten zich tegen de feitelijke inrichting en het feitelijke gebruik van het terrein. Zij hebben er vooral moeite mee dat op het terrein allerlei bedrijvigheid plaatsvindt die volgens hen in strijd is met het bestemmingsplan en waar zij overlast van ondervinden. Zij stellen dat deze bedrijvigheid niet maatschappelijk en niet kleinschalig is, zoals in (de toelichting bij) het bestemmingsplan is voorgeschreven. Ook zijn zij het er niet mee eens dat het inrichtingsplan niet wordt uitgevoerd, waardoor volgens hen geen sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Daarom hebben eisers het college gevraagd om handhavend op te treden tegen (kort samenvat) alle activiteiten en bouwwerken die in strijd zijn met het bestemmingsplan.
5.4.
Naar aanleiding van dit handhavingsverzoek hebben op verschillende momenten gemeentelijke controles plaatsgevonden. Daarbij zijn meerdere strijdigheden met het bestemmingsplan geconstateerd. In dat kader is het college met besluiten van 26 november 2020 handhavend opgetreden tegen een (zelfstandige) houtzagerij. Deze overtreding is inmiddels beëindigd. Met deze besluiten is niet handhavend opgetreden tegen de andere (bedrijfs)activiteiten op [locatie 2]. Hieruit volgt dat het college het handhavingsverzoek ten aanzien van deze activiteiten impliciet heeft afgewezen. Daartegen hebben eisers bezwaar gemaakt. In de loop van deze bezwaarprocedure zijn voor een aantal bouwwerken en activiteiten omgevingsvergunningen aangevraagd. In een besluit van 8 maart 2023 heeft het college het bezwaar van eisers tegen de besluiten van 26 november 2020 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Ten aanzien van de bedrijven heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard omdat weliswaar sprake was van overtredingen van het bestemmingsplan, maar concreet zicht bestond op legalisatie daarvan omdat ten tijde van het besluit op bezwaar vergunningen waren aangevraagd en hij bereid was deze te verlenen. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 8 maart 2023. Dit beroep beoordeelt de rechtbank in een afzonderlijke uitspraak.
Feitelijke en planologische situatie van de bedrijven
5.5.
De bedrijven liggen op [locatie 2]. De timmerwerkfabriek is gevestigd aan de [adres 1]. De woningen van eisers liggen op een afstand van ongeveer 80 tot 220 meter van dit bedrijf. Het hoveniersbedrijf is gevestigd aan de [adres 2]. De woningen van eisers liggen op een afstand van ongeveer 65 tot 165 meter van het kantoorgebouw van het hoveniersbedrijf en op een afstand van ongeveer 30 tot 250 meter van de milieustraat en de wasstraat van het hoveniersbedrijf. [bedrijf 3] is gevestigd aan de [adres 3]. De woningen van eisers liggen op een afstand van ongeveer 70 tot 180 meter van [bedrijf 3].
5.6.
De percelen waarop de bedrijven zijn gevestigd hebben op grond van het bestemmingsplan de bestemming “maatschappelijk”.
Op grond van artikel 4.1 van de planregels zijn de voor “maatschappelijk” aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van maatschappelijke bedrijvigheid die in de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn aangeduid als toelaatbaar binnen de met een nummer in de staat aangegeven zones, waarbij deze zones in een bestemmingsvlak ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van bedrijf – zone” zijn aangeduid met een nummer achter het woord “zone”, met uitzondering van zelfstandige kantoren, en voor gebouwen ten behoeve van dagbesteding.
Op grond van artikel 4.5, aanhef en onder c, van de planregels wordt tot een gebruik strijdig met deze bestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van horeca met uitzondering van het gebruik voor ondergeschikte horeca ten behoeve van dagbesteding en bedrijvigheid op de gronden en in de bouwwerken, welke voor deze voorzieningen worden gebruikt. Op grond van artikel 1.34 van de planregels wordt in deze regels verstaan onder ondergeschikte horeca: horeca vanuit een verkoopruimte met een vloeroppervlakte van ten hoogste 10% van de bedrijfsvloeroppervlakte met een maximum van 100 m².
Op grond van artikel 4.5, aanhef en onder e, van de planregels wordt tot een gebruik strijdig met de bestemming “maatschappelijk” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken voor onzelfstandige kantoren met een grotere bruto vloeroppervlakte dan 50 m² per bedrijf.
5.7.
De timmerwerkfabriek bevindt zich binnen een bestemmingsvlak met de functieaanduiding “specifieke vorm van bedrijf – zone 3”. Op grond van de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn in zone 3 timmerwerkfabrieken toegestaan met een productieoppervlak van maximaal 199 m². In het gebouw van de timmerwerkfabriek wordt meer dan 199 m² gebruikt als productieoppervlak. Dit is in strijd met het bestemmingsplan.
Het hoveniersbedrijf bevindt zich deels binnen een bestemmingsvlak met de functieaanduiding “specifieke vorm van bedrijf – zone 2” en deels binnen een bestemmingsvlak met de functieaanduiding “specifieke vorm van bedrijf – zone 3”. Op grond van de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn in de zones 2 en 3 hoveniersbedrijven toegestaan met een bedrijfsoppervlakte van maximaal 500 m². De bedrijfsoppervlakte van het hoveniersbedrijf is groter dan 500 m² en het bedrijf gebruikt een bruto vloeroppervlakte van meer dan 50 m² voor onzelfstandige kantoren. Daarnaast ligt een deel van de wasstraat van het hoveniersbedrijf buiten de zones 2 en 3. Op deze drie punten is sprake van strijd met het bestemmingsplan.
In [bedrijf 3] is meer dan 10% en meer dan 100 m² van de bedrijfsvloeroppervlakte in gebruik voor horeca en zijn vier ruimten met een totale bruto vloeroppervlakte van meer dan 50 m² in gebruik als onzelfstandige kantoren. Op deze twee punten is sprake van strijd met het bestemmingsplan.
Omgevingsvergunningen
5.8.
De vergunninghouder heeft op 20 januari 2023 bij het college aanvragen ingediend voor omgevingsvergunningen voor het tijdelijk legaliseren van de in 5.7. genoemde afwijkingen van het bestemmingsplan. Het college heeft de vergunningen voor het tijdelijk in strijd met het bestemmingsplan uitvoeren van de activiteiten door de timmerwerkfabriek en het hoveniersbedrijf verleend met twee afzonderlijke besluiten van 12 mei 2023. Deze vergunningen zijn verleend tot en met 12 mei 2033. Het college heeft de vergunning voor het tijdelijk in strijd met het bestemmingsplan uitvoeren van activiteiten door [bedrijf 3] verleend met een besluit van 13 juni 2023. Deze vergunning is verleend tot en met 13 juni 2033. Het college heeft bij het verlenen van deze vergunningen toepassing gegeven aan de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan die is neergelegd in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in combinatie met artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
5.9.
In de bestreden besluiten heeft het college de bezwaren van eisers tegen deze omgevingsvergunningen ongegrond verklaard. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen deze besluiten.
Wat beoordeelt de rechtbank in deze procedure?
6. De rechtbank beoordeelt in deze procedure of de omgevingsvergunningen voor het legaliseren van de activiteiten van de bedrijven in stand kunnen blijven. De rechtbank gaat hierbij uit van de gronden die eisers hebben aangevoerd in het beroepschrift en de aanvullingen daarop. Deze gronden houden – kort gezegd – in dat (de activiteiten van) de bedrijven een veel grotere oppervlakte hebben en veel uitgebreider zijn dan het bestemmingsplan toestaat en dat de omwonenden daarvan (geluids)overlast ondervinden. De gronden die eisers in bezwaar hebben aangevoerd en waarnaar zij in hun beroepschrift hebben verwezen, gebruikt de rechtbank ter kleuring van de in beroep aangevoerde gronden. Voor zover eisers in bezwaar ook gronden hebben aangevoerd die geen raakvlakken hebben met wat zij in beroep hebben aangevoerd, laat de rechtbank deze gronden buiten beschouwing. Het college heeft in de bestreden besluiten op deze gronden gereageerd en eisers hebben in beroep niet aangegeven waarom deze reactie van het college niet juist is.
Wat is de reikwijdte van de verleende omgevingsvergunningen?
7.1.
Eisers stellen zich op het standpunt dat niet duidelijk is welke activiteiten zijn vergund en dat de bedrijven een veel groter oppervlak hebben dan is vergund.
Eisers voeren aan dat het productieoppervlak van de timmerwerkfabriek veel groter is dan is vergund, doordat ook op de bovenverdieping productie plaatsvindt en het buitengebied wordt gebruikt voor opslag, andere activiteiten en verkeersbewegingen. Ook voeren zij aan dat een deel van de opslag van de timmerwerkfabriek plaatsvindt op gronden met een agrarische bestemming, terwijl dit daar niet is toegestaan.
Eisers voeren aan dat de milieustraat van het hoveniersbedrijf moet worden aangemerkt als een afvaldepot en dat dit op het perceel niet is toegestaan. Verder voeren zij aan dat het hoveniersbedrijf ook afval opslaat op andere locaties dan de locaties die zijn aangegeven op de bij de vergunning gevoegde tekening en dat er ook verkeersbewegingen plaatsvinden op andere plaatsen op het buitenterrein.
Eisers voeren aan dat [bedrijf 3] een oppervlakte heeft van 1.500 m² en dat in de aanvraag en de ruimtelijke onderbouwing niet is aangegeven welk deel zal worden gebruikt voor horeca. Zij zijn van mening dat de horeca-activiteiten van [bedrijf 3] door de verleende vergunning niet langer ondergeschikt zijn, maar de hoofdactiviteit zijn geworden. Ook is volgens eisers niet duidelijk waar bruiloften mogen plaatsvinden. Verder voeren zij aan dat in het voorjaar van 2023 ook parkeerplaatsen zijn gecreëerd in de groenzone ten noordoosten van [bedrijf 3] en dat opslag plaatsvindt op gronden met een agrarische bestemming, terwijl dat niet is toegestaan.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de omgevingsvergunningen en de bijlagen daarbij voldoende duidelijk blijkt waarvoor vergunning is verleend. Zij legt dit hierna uit.
7.2.1.
De rechtbank is van oordeel dat uit de vergunning voor de timmerwerkfabriek en de daarbij behorende tekening DO-01 voldoende duidelijk blijkt dat deze vergunning alleen ziet op een uitbreiding van het productieoppervlak tot 307 m². Uit de tekening kan worden afgeleid dat het gaat om de ruimtes 2c-0.03 en 2c-0.02. Er is geen vergunning verleend voor het gebruiken van de bovenverdieping en het buitenterrein als productieoppervlak of voor het opslaan van goederen op gronden met een agrarische bestemming. Als dit wel gebeurt, is het college in beginsel verplicht daar handhavend tegen op te treden.
7.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de vergunning voor het hoveniersbedrijf en de daarbij behorende tekening van de gebouwen “DO-01” en situatietekening “Situatie [bedrijf 2]” (hierna: de situatietekening) voldoende duidelijk blijkt dat deze vergunning alleen ziet op een uitbreiding van het bedrijfsoppervlak (en niet het bedrijfsvloeroppervlak) tot 1.178 m², het toelaten van een klein deel van de wasstraat buiten de zones 2 en 3 en een uitbreiding van de onzelfstandige kantoorruimte tot 84 m². Uit de situatietekening blijkt dat het bedrijfsoppervlak waarvoor vergunning is verleend 1.178 m² groot is en bestaat uit een bedrijfsgebouw van ongeveer 189 m² (gebouw 6), een loods van ongeveer 403 m² (gebouw 7), een milieustraat groen van ongeveer 470 m² (terrein a), een wasstraat van ongeveer 108 m² (terrein b) en een tankvoorziening van ongeveer 8 m² (terrein c). De rechtbank constateert dat het oppervlak van 1.778 m², dat wordt genoemd in de ruimtelijke onderbouwing, een verschrijving is. Er is geen vergunning verleend voor het gebruiken als bedrijfsoppervlak van andere delen van het buitenterrein dan de op de situatietekening ingetekende milieustraat, wasstraat en tankvoorziening. Als dit toch gebeurt, is het college in beginsel verplicht om daar handhavend tegen op te treden.
7.2.3.
De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit over [bedrijf 3] en de bij de vergunning voor [bedrijf 3] behorende “Ruimtestaat [bedrijf 3]” (hierna: de ruimtestaat) voldoende duidelijk blijkt dat deze vergunning alleen ziet op uitbreiding van de vloeroppervlakte die mag worden gebruikt voor horeca tot 411,5 m² en de uitbreiding van de onzelfstandige kantoorruimte tot 84 m². In het bestreden besluit is aangegeven dat de ruimtes 8d-0.02 (146 m²), 8d-0.03 (19 m²) en 8d-027 (142 m²) een horecafunctie hebben, dat dus in totaal 307 m² van het gebouw een horecafunctie heeft en dat daarnaast het terras van 104 m² een seizoensgebonden horecafunctie heeft. Dit is (na afronding) in overeenstemming met de oppervlaktes die zijn aangegeven in de ruimtestaat. Verder blijkt uit de vergunning, de ruimtelijke onderbouwing en het akoestisch onderzoek dat kleine evenementen in de vorm van bruiloften (zes keer per jaar) en bloemen- en zadenmarkten (vier keer per jaar) zijn vergund. Deze kleine evenementen moeten plaatsvinden in de ruimtes met een horecafunctie. Het is daarom niet toegestaan kleine evenementen te houden op gronden met een agrarische bestemming. Er is geen vergunning verleend voor het gebruiken van andere delen van [bedrijf 3] voor horeca, voor het realiseren van een groter terras of voor opslag op gronden met een agrarische bestemming. Als dit toch gebeurt, is het college in beginsel verplicht om daar handhavend tegen op te treden. De rechtbank is het met eisers eens dat door deze uitbreiding van het vloeroppervlak geen sprake meer is van ondergeschikte horeca. Dit is echter ook juist één van de strijdigheden met het bestemmingsplan die het college heeft gelegaliseerd door gebruik te maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan.
Zijn de vergunde activiteiten in strijd met een goede ruimtelijke ordening?
8. Eisers stellen zich op het standpunt dat het college de omgevingsvergunningen niet had mogen verlenen, omdat de vergunde activiteiten in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening en deze zullen leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.
8.1.
Daartoe voeren zij in de eerste plaats aan dat in het bestemmingsplan bewust is gekozen voor een begrenzing van de omvang van de bedrijven door in de Staat van bedrijfsactiviteiten een maximaal aantal m² per bedrijf vast te leggen. Deze keuze voor kleinschalige bedrijvigheid is volgens hen bedoeld om de omvang van de activiteiten en de daarmee samenhangende verkeersbewegingen en hinder voor omwonenden te beperken. Eisers benadrukken dat zij veel (geluids)overlast ondervinden van (de grotere oppervlakte van) de bedrijven en dat dit vooral geldt voor de activiteiten die plaatsvinden op het buitenterrein van de bedrijven en/of als de deuren openstaan. Volgens eisers heeft een bedrijf met een groter (productie)oppervlak meer werkzaamheden, meer leveranciers en meer afnemers en veroorzaakt zo’n bedrijf daardoor meer overlast.
8.2.
Verder stellen eisers zich op het standpunt dat de vergunde activiteiten leiden tot een overschrijding van de toegestane geluidswaarden en dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dit acceptabel is. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen zij mede naar een rapport van de deskundige van 16 juni 2024. Volgens eisers zijn de akoestische onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan de vergunningen niet representatief en zijn ten onrechte niet alle activiteiten en verkeersbewegingen in het rekenmodel ingevoerd.
8.3.
Daarnaast voeren eisers aan dat het college de vergunninghouder in de omgevingsvergunningen had moeten verplichten om het inrichtingsplan uit te voeren en dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij dit niet heeft gedaan. Zij zijn van mening dat alleen sprake kan zijn van een goede ruimtelijke ordening als het inrichtingsplan is uitgevoerd en in stand wordt gehouden, omdat [locatie 2] anders een meer industriële uitstraling heeft met de daarbij behorende overlast.
9. De rechtbank is van oordeel dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat de verleende omgevingsvergunningen zich verdragen met een goede ruimtelijke ordening. Zij zal dit hierna toelichten.
9.1.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan,
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
9.2.
Op grond van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
9.3.
De rechtbank stelt voorop dat de op de verbeelding van een bestemmingsplan aangegeven bestemming en de daarbij behorende regels bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of en in hoeverre een project in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting bij het bestemmingsplan heeft in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. [1] Hieruit volgt bijvoorbeeld dat voor de toegestane omvang van de horeca van [bedrijf 3] moet worden gekeken naar de planregels en dat de omstandigheid dat in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt gesproken over een theehuisje, niet meebrengt dat deze horeca alleen mag bestaan uit een theehuisje. Daarbij komt dat het college bevoegd is om toestemming te geven voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan mits het project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de door eisers aangevoerde beroepsgronden of (het college voldoende heeft gemotiveerd dat) aan deze voorwaarde wordt voldaan. Een project is onder meer in strijd met een goede ruimtelijke ordening als het leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden.
Motiveringsplicht
9.4.
De rechtbank neemt in aanmerking dat de bestemmingen en planregels in het bestemmingsplan destijds door de raad in 2018 zijn vastgelegd met het oog op een goede ruimtelijke ordening ter plaatse. Bij het toestaan van een afwijking van het bestemmingsplan moet het college motiveren waarom het project – ondanks die afwijking – niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hoe ingrijpender de afwijking van het bestemmingsplan en de ruimtelijke impact van die afwijking zijn, hoe strenger de eisen zijn die aan deze motivering worden gesteld. Deze motivering staat in de eerste plaats in de ruimtelijke onderbouwingen van de omgevingsvergunning. Het college heeft deze motivering aangevuld in het bestreden besluit, in het verweerschrift en op de zitting.
9.5.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van significante afwijkingen van het bestemmingsplan met - gelet op de ruimtelijke uitstraling van de beoogde intensivering en uitbreiding van de bedrijven alsmede de situering daarvan op [locatie 2] - een eveneens significante ruimtelijke impact op de omgeving. Dit vertaalt zich naar de eisen die worden gesteld aan de motivering van de bestreden besluiten. Zij legt dit hierna uit.
9.5.1.
Het vergunde productieoppervlak van de timmerwerkfabriek is 108 m² (54%) groter dan het bestemmingsplan toestaat. Anders dan in de ruimtelijke onderbouwing staat, vinden niet alle bedrijfsmatige activiteiten van de timmerwerkfabriek binnen plaats. Uit het dossier blijkt dat op het buitenterrein in ieder geval sprake is van opslag. De vergunning ziet weliswaar enkel op het vergroten van het inpandige productieoppervlak, maar dat neemt niet weg dat het aannemelijk is dat een groter productieoppervlak ook zal leiden tot meer activiteiten op het buitenterrein, zoals meer bewegingen met heftrucks.
9.5.2.
De vergunde bedrijfsoppervlakte van het hoveniersbedrijf is 678 m² (135%) groter dan het bestemmingsplan toestaat. Bovendien ligt ongeveer de helft van de totale bedrijfsoppervlakte buiten de bedrijfsgebouwen.
9.5.3.
Het vergunde bedrijfsvloeroppervlak van de horecavoorzieningen van [bedrijf 3] is 311,5 m² (311%) groter dan het bestemmingsplan toestaat. Bovendien ligt ruim een kwart van het totale voor horeca gebruikte bedrijfsvloeroppervlak buiten het bedrijfsgebouw. De door het college gestelde omstandigheid dat naar verhouding slechts een klein deel van de ruimtes van [bedrijf 3] een horecafunctie heeft, doet er niet aan af dat de oppervlakte van de horeca meer dan vier keer zo groot is als het bestemmingsplan toestaat.
9.5.4.
Hierbij komt dat de drie bedrijven op een relatief kleine afstand van de woningen van eisers liggen. Ook is van belang dat het buitenterrein van het hoveniersbedrijf aan de kant van die woningen ligt, terwijl een deel daarvan ook nog eens buiten de zone ligt waar zo’n bedrijf is toegestaan.
9.5.5.
Op basis van de informatie in het dossier en wat op de zitting is besproken vindt de rechtbank het aannemelijk dat de intensivering en uitbreiding van de bedrijven – mede gelet op de situering daarvan – ook zal leiden tot een toename van de ruimtelijke effecten in en rondom [locatie 2], zoals de geluidsbelasting en de toename van het verkeer van en naar de bedrijven.
Milieuzonering en geluidbelasting
9.6.
In het bestemmingsplan is door de raad met het oog op de milieuaspecten van de bedrijvigheid op [locatie 2] en het beschermen van het woon- en leefklimaat van omwonenden voorzien in een milieuzonering.
9.6.1.
De timmerwerkfabriek bevindt zich in zone 3. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, past dit bedrijf niet in deze zone, omdat het productieoppervlak groter is dan 199 m². Het college stelt zich op het standpunt dat de uitbreiding van het productieoppervlak toch kan worden toegestaan, omdat met een akoestisch onderzoek van [bedrijf 4] BV (hierna: [bedrijf 4]) van 20 april 2023 [2] is aangetoond dat dit niet leidt tot negatieve akoestische effecten op milieugevoelige functies (zoals de woningen van eisers). Volgens het college blijkt uit dit onderzoek dat de geluidsnormen die zijn vastgelegd in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit en stap 2 van bijlage 5 van de publicatie "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure) niet worden overschreden en dat ook ruimschoots wordt voldaan aan de streefwaarde voor indirecte hinder.
9.6.2.
Het hoveniersbedrijf bevindt zich deels in zone 2 en deels in zone 3. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, past dit bedrijf niet in deze destijds door de raad vastgestelde zones, omdat de bedrijfsoppervlakte groter is dan 500 m². Bovendien ligt een deel van de wasstraat buiten deze zones, waar een hoveniersbedrijf helemaal niet is toegestaan. Het college stelt zich op het standpunt dat de uitbreiding van de bedrijfsoppervlakte toch kan worden toegestaan, omdat met een akoestisch onderzoek van [bedrijf 4] van 20 april 2023 [3] is aangetoond dat dit niet leidt tot negatieve akoestische effecten op milieugevoelige functies (zoals de woningen van eisers). Het college voert aan dat uit dit onderzoek blijkt dat ter plaatse van de woningen aan de Kuyerhuislaan 1B-C en de Herfterlaan 1 niet wordt voldaan aan de norm voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de dagperiode van 45 dB(A) uit stap 2 van de VNG-brochure, aangezien de geluidsbelasting daar dan 47 dB(A) respectievelijk 49 dB(A) is. Volgens het college wordt daarmee echter wel voldaan aan de norm van 50 dB(A) uit stap 3 van de VNG-brochure en artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit. Ter plaatse van de Herfterlaan 1 wordt ook niet voldaan aan de norm voor het maximale geluidsniveau voor de dagperiode van 65 dB(A) uit stap 2 van de VNG-brochure, aangezien de geluidsbelasting daar dan 67 dB(A) is. Daarmee wordt volgens het college echter wel voldaan aan de norm van 70 dB(A) uit stap 3 van de VNG-brochure en artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit.
9.6.3.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, past [bedrijf 3] niet in het bestemmingsplan, omdat de horeca groter is dan 100 m² en daarom niet ondergeschikt is. Het college stelt zich op het standpunt dat de uitbreiding voor de oppervlakte van de horeca toch kan worden toegestaan, omdat met een akoestisch onderzoek van [bedrijf 4] van 6 juni 2023 [4] is aangetoond dat dit niet leidt tot negatieve akoestische gevolgen op milieugevoelige functies (zoals de woningen van eisers). Volgens het college blijkt uit dit onderzoek dat de geluidsnormen die zijn vastgelegd in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit en stap 2 van de VNG-brochure niet worden overschreden en dat ook ruimschoots wordt voldaan aan de streefwaarde voor indirecte hinder. Dit geldt ook voor de afwijkende bedrijfssituaties bij het gebruik van de motorzaag en bij een trouwceremonie, aldus het college.
9.7.
Voor de beoordeling van de geluidbelasting van de bedrijven ter plaatse van de percelen rondom [locatie 2], heeft het college gebruikgemaakt van het stappenplan uit paragraaf B5.3 van bijlage 5 van de VNG-brochure. Deze toetsingssystematiek van de VNG-brochure bestaat uit vier stappen, waarbij per stap een hogere geluidbelasting aanvaardbaar wordt geacht en telkens hogere eisen worden gesteld aan het benodigde onderzoek en de motivering van het besluit waarmee planologische inpassing mogelijk wordt gemaakt. Het college is ervan uitgegaan dat sprake is van een rustige woonwijk.
9.7.1.
Stap 1 houdt in dat als de richtafstand uit de VNG-brochure voor het aspect geluid niet wordt overschreden, de toetsing voor dat aspect in beginsel achterwege kan blijven en buitenplanse inpassing mogelijk is.
In dit geval wordt bij alle drie de bedrijven afweken van het maximale productieoppervlak, de maximale bedrijfsoppervlakte of de maximale bedrijfsvloeroppervlakte voor horeca. Daarom is het college ervan uitgegaan dat niet wordt voldaan aan de richtafstanden en heeft hij voor alle drie de bedrijven gekeken naar stap 2.
9.7.2.
Stap 2 houdt in dat, als stap 1 niet toereikend is, een geluidsonderzoek moet worden gedaan en buitenplanse inpassing alleen mogelijk is als daaruit blijkt dat de geluidbelasting op woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen in het gebiedstype rustige woonwijk maximaal 45 dB(A) bedraagt voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, maximaal 65 dB(A) bedraagt voor piekgeluiden en maximaal 50 dB(A) bedraagt ten gevolge van verkeersaantrekkende werking.
Het college heeft zich op basis van de akoestische rapporten over de timmerwerkfabriek en [bedrijf 3] op het standpunt gesteld dat de geluidsbelastingen van deze bedrijven – ook na de uitbreidingen – deze maxima niet overschrijden. Op basis daarvan heeft het college geconcludeerd dat de uitbreiding van deze bedrijven niet leidt tot negatieve akoestische gevolgen voor het woon- en leefklimaat van eisers. Op basis van het akoestisch rapport over het hoveniersbedrijf heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de geluidsbelasting van dit bedrijf na de uitbreiding de maxima uit stap 2 wel overschrijdt. Daarom heeft het college voor dit bedrijf gekeken naar stap 3.
9.7.3.
Stap 3 houdt in dat, als stap 2 niet toereikend is, buitenplanse inpassing mogelijk is als uit het onderzoek blijkt dat de geluidbelasting op woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen in het gebiedstype rustige woonwijk maximaal 50 dB(A) bedraagt voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, maximaal 70 dB(A) bedraagt voor piekgeluiden en maximaal 50 dB(A) bedraagt ten gevolge van verkeersaantrekkende werking. Daarbij geldt dat het bevoegd gezag moet motiveren waarom het deze geluidbelasting in de concrete situatie acceptabel acht, waarbij tevens de cumulatie met eventueel reeds aanwezige geluidbelasting moet worden betrokken.
Volgens het college volgt uit het akoestisch rapport dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de genoemde woningen ondanks de overschrijding van de normen uit stap 2 niet in het geding is. In de ruimtelijke onderbouwing is in dat kader aangegeven dat de geluidsbelasting van het hoveniersbedrijf voldoet aan de normen van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit en deze normen uitgaan van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van woningen en gevoelige bestemmingen. Op de zitting heeft het college daaraan toegevoegd dat het gaat om een tijdelijke vergunning, dat slechts op twee punten niet wordt voldaan aan het maximum voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en dat slechts op één punt niet wordt voldaan aan het maximum voor piekgeluiden. Ook heeft het college op de zitting aangevoerd dat het bestemmingsplan toestaat dat zich op [locatie 2] meerdere hoveniersbedrijven met een maximaal productieoppervlak van 199 m² en meerdere timmerfabrieken met een bedrijfsoppervlakte van maximaal 500 m² vestigen en dit tot een veel grotere totale geluidsbelasting zou hebben geleid. Verder heeft het college op de zitting aangevoerd dat binnen de bestemming “maatschappelijk” ook gebouwen ten behoeve van dagbesteding met daarbij behorende erven en terreinen zijn toegestaan, dat de in het bestemmingsplan geregelde zonering daarvoor niet geldt en dat daaruit volgt dat het terrein van de milieustraat ook had mogen worden ingericht ten behoeve van dagbesteding.
9.8.
De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de akoestische onderzoeken van [bedrijf 4] niet representatief zijn. De metingen hebben plaatsgevonden op een doordeweekse dag en uit de gemeten binnenniveau’s kan worden afgeleid dat de bedrijven tijdens de metingen in werking waren. Uit de enkele omstandigheid dat eisers de geluidsbelasting anders ervaren dan tijdens de onderzoeken is gemeten en berekend, kan niet worden afgeleid dat deze onderzoeken niet onder representatieve omstandigheden zijn uitgevoerd. De rechtbank volgt eisers ook niet in hun standpunt dat er in het akoestisch onderzoek over de timmerwerkfabriek ten onrechte van is uitgegaan dat de roldeuren openstaan, omdat dit uitgangspunt – ongeacht of het openstaan van deze deuren is toegestaan – juist in het voordeel van eisers is.
9.9.
De rechtbank is van oordeel dat het college voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting van de bedrijven ter plaatse van de percelen rondom [locatie 2], gebruik heeft mogen maken van het stappenplan uit paragraaf B5.3 van bijlage 5 van de VNG-brochure. [5] Dit wordt door eisers ook niet bestreden. Verder is de rechtbank – anders dan eisers – van oordeel dat het college dit stappenplan op de juiste wijze heeft uitgelegd. De rechtbank volgt niet het standpunt van de door eisers ingeschakelde deskundige dat uit de maximale geluidsbelasting die wordt genoemd in stap 2 van het stappenplan kan worden afgeleid dat de geluidsbelasting op de woningen van eisers maximaal 43,5 dB(A) mag bedragen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en maximaal 63,5 dB(A) voor piekgeluiden. Uit de VNG-brochure blijkt dat de in stap 2 genoemde maxima gelden op woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen en niet op de zonegrens. Deze maxima gelden ongeacht hoe ver de woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen van de zonegrens liggen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de deskundige uitgaat van een onjuiste uitleg van de VNG-brochure. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding om advies te vragen van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, zoals de deskundige heeft gesuggereerd.
9.10.
De rechtbank is echter van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd, waarom de geluidsbelasting van het hoveniersbedrijf op de woningen van eisers, ondanks de omstandigheid dat de normen uit stap 2 van de VNG-brochure worden overschreden, in deze concrete situatie toch ruimtelijk aanvaardbaar is. Het betoog dat wordt voldaan aan de grenswaarden uit artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit en dat daarbij is uitgaan van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, is niet toegesneden op de concrete situatie. Ook met de ter zitting aangevoerde argumenten heeft het college naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom ter plaatse van de woningen van eisers sprake is van een aanvaardbare geluidsbelasting. De periode van tien jaar waarvoor de vergunning is verleend, is niet zo kort dat deze maakt dat de overschrijdingen vanwege de korte duur als een bagatel kunnen worden aangemerkt. De stelling dat de normen “slechts” op drie punten worden overschreden, kan eveneens niet tot de conclusie leiden dat deze overschrijdingen ruimtelijk aanvaardbaar zijn. Door te wijzen op andere manieren waarop het Buitengebied op grond van het bestemmingsplan had kunnen worden ingevuld, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de geluidsbelasting van het hoveniersbedrijf niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers. Uit de omstandigheid dat bij die invullingen mogelijk sprake geweest zou kunnen zijn van een nog grotere geluidsbelasting kan namelijk niet worden afgeleid dat de geluidsbelasting in de nu vergunde situatie acceptabel is. Verder is van belang dat het college in zijn motivering niet (de cumulatie met) de reeds aanwezige geluidbelasting heeft betrokken.
9.11.
Hieruit volgt dat de beroepsgrond dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de overschrijding van de toegestane geluidswaarden acceptabel is, slaagt voor zover het gaat om het hoveniersbedrijf. Voor het overige slagen de beroepsgronden van eisers over het aspect geluid niet. Dit laat echter onverlet dat ook de vergunde uitbreidingen van de activiteiten van de timmerwerkfabriek en [bedrijf 3] leiden tot een toename van de geluidsbelasting ter plaatse van de woningen van eisers. Dit is naar het oordeel van de rechtbank van belang in het kader van de volgende beroepsgrond.
Uitvoering van het inrichtingsplan
9.12.
In het kader van de goede ruimtelijke ordening moet naast de milieuaspecten (zoals de geluidsbelasting) ook worden beoordeeld of de activiteiten waarvoor een vergunning is aangevraagd ruimtelijk inpasbaar zijn. Dat geldt in dit geval des te meer, omdat de vergunninghouder voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan met het oog op die inpasbaarheid een inrichtingsplan heeft opgesteld, dit plan heeft besproken met de betrokkenen (onder wie het college, de raad en de omwonenden) en dit plan vervolgens ook door de raad ten grondslag is gelegd aan het bestemmingsplan met een verplichting tot realisatie en instandhouding daarvan.
9.13.
De rechtbank stelt vast dat uit de artikelen 3.5, aanhef en onder a, en 4.5, aanhef en onder a, van de planregels van het bestemmingsplan, de toelichting op het bestemmingsplan en het raadsbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan (hierna: het raadsbesluit) [6] blijkt dat de raad het bij de vaststelling van het bestemmingsplan in het kader van een goede ruimtelijke ordening van groot belang vond dat de ruimtelijke ontwikkelingen op [locatie 2] op een zorgvuldige manier zouden worden ingepast in de omgeving. In het raadsbesluit staat onder meer dat een landschapsplan is opgesteld waarin alle functies passend en adequaat worden ingepast. Bovendien heeft de raad het inrichtingsplan als bijlage bij de planregels van het bestemmingsplan gevoegd en in de planregels bepaald dat de landschappelijke inpassing moet worden uitgevoerd en in stand gehouden zoals weergegeven in dat inrichtingsplan.
9.14.
Voor deze beroepsprocedures is het belangrijkste onderdeel van het inrichtingsplan de bosstrook aan de noordzijde van [locatie 2] (de zogenaamde “boskamers”) (hierna: de bosstrook). Deze bosstrook is ingetekend tussen de bedrijven en de woningen van eisers. De realisatie van deze bosstrook zou er niet alleen voor zorgen dat de bedrijven niet te zien zijn vanaf de percelen van eisers, maar deze zou ook functioneren als geluidsbarrière. Bovendien zou dit ervoor zorgen dat de bedrijven hun activiteiten niet konden uitbreiden naar het gebied dat in het inrichtingsplan is ingetekend als bosstrook. Hieruit volgt dat de realisatie van de bosstrook van belang is in het kader van (de aanvaardbaarheid van) het woon- en leefklimaat van eisers en andere omwonenden.
9.15.
Eisers zijn (net als andere omwonenden) betrokken geweest bij de totstandkoming van het bestemmingsplan. Zij hebben, mede gelet op het inrichtingsplan en in het bijzonder gelet op de bosstrook, geen rechtsmiddelen ingesteld tegen de vaststelling van dit bestemmingsplan. Naar het oordeel van de rechtbank hebben zij er daarom op mogen vertrouwen dat (de raad en in navolging daarvan het college zich ervoor zou inzetten dat) het inrichtingsplan en in het bijzonder de bosstrook zou worden uitgevoerd en in stand zou worden gehouden. Met het oog daarop hebben eisers ook al langere tijd en meermaals bij het college aangedrongen op het handhaven van de in het bestemmingsplan neergelegde verplichting om het inrichtingsplan uit te voeren.
9.16.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier en wat op de zitting is besproken blijkt dat het inrichtingsplan en in het bijzonder de bosstrook niet (volledig) zijn uitgevoerd en dat de eigenaren en gebruikers van [locatie 2] ook niet van plan zijn om dit op termijn alsnog te doen. Verder stelt de rechtbank vast dat de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten die zijn vergund met de omgevingsvergunningen voor een deel plaatsvinden op gronden die in het inrichtingsplan zijn aangewezen voor deze bosstrook.
9.17.
In de uitspraak van vandaag in de procedure met zaaknummer ZWO 23/924 heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van het bestemmingsplan niet kan worden afgedwongen dat het inrichtingsplan wordt uitgevoerd. Dit laat echter onverlet dat aan het inrichtingsplan wel degelijk betekenis toekomt in het kader van de – in dit geval – door het college te verrichten (ruimtelijke) belangenafweging. Dit geldt te meer, omdat de raad het in 2018 - in het kader van een goede ruimtelijke ordening - noodzakelijk heeft geacht om de uitvoering en instandhouding van het inrichtingsplan dwingend te borgen in de planregels van het bestemmingsplan. Juist met het oog op een passende en adequate inpassing van alle functies, waaronder dus ook de bedrijven op [locatie 2]. Daarbij komt dat de in 2018 dwingend voorgeschreven aanleg en instandhouding van de bosstrook tegemoet komt aan de zorgen van eisers, terwijl de thans door het college vergunde uitbreidingen van bedrijfsactiviteiten juist tot gevolg hebben dat een deel van deze bosstrook niet meer gerealiseerd kan worden.
9.18.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het dossier en wat op de zitting is besproken niet dat het college het inrichtingsplan in voldoende mate heeft betrokken in de gemaakte belangenafwegingen. In de ruimtelijke onderbouwingen die ten grondslag zijn gelegd aan de omgevingsvergunningen is geen enkele aandacht besteed aan het inrichtingsplan. Het college is in de bestreden besluiten, in het verweerschrift en op de zitting weliswaar beperkt ingegaan op de bezwaar- en beroepsgronden van eisers over het inrichtingsplan, maar dit betekent niet dat daarmee sprake is van een voldoende gemotiveerde belangenafweging in het licht van een goede ruimtelijke ordening.
9.19.
Gelet op de ruimtelijke uitstraling van de beoogde intensivering en uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten in samenhang bezien met de locatie en situering daarvan op [locatie 2], afgezet tegen het gegeven dat het inrichtingsplan - contrair aan de met het oog op een goede ruimtelijke ordening gestelde eis van de raad - niet is uitgevoerd, heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom de gevraagde omgevingsvergunningen in dit geval konden worden verleend. Het college had daarbij in het bijzonder de belangen (van onder meer eisers) bij de uitvoering en instandhouding van het inrichtingsplan moeten afzetten en afwegen tegen het belang van de vergunninghouder en anderen bij de intensivering en uitbreiding van de activiteiten van de bedrijven. Al met al heeft het college naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de vergunde intensivering en uitbreiding van de bedrijven op [locatie 2] een situatie zal ontstaan die in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
9.20.
Hieruit volgt dat de beroepsgrond van eisers over het inrichtingsplan slaagt.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen zijn gegrond omdat de bestreden besluiten niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Dit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarom vernietigt de rechtbank alle drie de bestreden besluiten en bepaalt zij dat het college met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten moet nemen op de bezwaren van eisers tegen de drie besluiten van 12 mei 2023 en 13 juni 2023.
11. Omdat de beroepen gegrond zijn moet het college het griffierecht in alle drie de beroepsprocedures aan eisers vergoeden en moet het college ook de door eisers gemaakte proceskosten vergoeden.
12. Eisers hebben de rechtbank gevraagd om vergoeding van de kosten voor de verlening van rechtsbijstand door een derde (€ 625,27), van reiskosten (€ 28,60), van de kosten voor het aanschaffen van drie usb-sticks (€ 29,97) en van de kosten voor het inschakelen van de deskundige (€ 450,-).
De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat op de zitting is gebleken dat deze kosten niet zijn gemaakt in het kader van één van de drie beroepsprocedures die nu aan de orde zijn.
De reiskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze niet zijn onderbouwd en onduidelijk is waarop deze betrekking hebben. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat alle eisers in Zwolle wonen.
De kosten voor het aanschaffen van de usb-sticks komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze niet vallen onder één van de in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde categorieën.
De kosten voor het inschakelen van de deskundige op het gebied van geluid komen wel voor vergoeding in aanmerking, omdat eisers er ten tijde van het inschakelen van deze deskundige van uit mochten gaan dat hij een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hen gunstige beantwoording door de rechtbank van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag en omdat de rechtbank het bestreden besluit over het hoveniersbedrijf mede heeft vernietigd omdat dit niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd ten aanzien van het aspect geluid. De rechtbank is van oordeel dat het door de deskundige gefactureerde bedrag van € 450,- niet onredelijk is. Daarom zal de rechtbank de vergoeding vaststellen op dit bedrag.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de drie bestreden besluiten van 13 september 2023;
- draagt het college op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eisers tegen de drie besluiten van 12 mei 2023 en 13 juni 2023 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college in elke zaak het griffierecht van € 184,- (in totaal dus € 552,-) aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 450,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, voorzitter, en mr. V.P.K. van Rosmalen en mr. B.A.J. Haagen, leden, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
de voorzitter is verhinderd om deze
uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1897, rechtsoverweging (hierna: r.o.) 4.1.
2.De uitkomsten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport “Akoestisch onderzoek [bedrijf 1], Zwolle” (nummer AH.2023.0038.01.R001) van [bedrijf 4] Bv van 20 april 2023.
3.De uitkomsten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport “Akoestisch onderzoek [bedrijf 2], Zwolle” (nummer AH.2023.0038.03.R001) van [bedrijf 4] Bv van 20 april 2023.
4.De uitkomsten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport “Akoestisch onderzoek [bedrijf 3], Zwolle” (nummer AH.2023.0038.02.R001) van [bedrijf 4] Bv van 6 juni 2023.
5.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2839, r.o. 18. en volgende en r.o. 32.3.
6.De beslisnota voor de raad van 20 februari 2018 met het kenmerk 2018 - 43562, te raadplegen op www.ruimtelijkeplannen.nl.