ECLI:NL:RBOVE:2024:4991

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
ak_23_2129
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Justitie en Veiligheid inzake openbaarmaking op grond van de Wet open overheid

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Justitie en Veiligheid, dat gedeeltelijk tegemoetkwam aan zijn verzoek om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet open overheid (Woo). De minister had op 13 april 2023 een deel van de gevraagde informatie openbaar gemaakt, maar bepaalde gevoelige passages geweigerd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, en de minister heeft op 14 september 2023 het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 15 augustus 2024 door de rechtbank is behandeld.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep tegen het besluit van 14 september 2023 niet-ontvankelijk is, omdat eiser geen procesbelang meer had na het herstelbesluit van 4 juli 2024, waarin de minister alsnog een deel van de informatie openbaar maakte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op goede gronden bepaalde informatie heeft geweigerd, met name vanwege de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de betrekkingen van Nederland met andere landen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister terecht heeft geweigerd om bepaalde gevoelige informatie openbaar te maken, gezien de context van terrorisme en radicalisering.

De rechtbank heeft de minister wel veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten aan eiser, omdat de minister tijdens de procedure een herstelbesluit heeft genomen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/2129

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H. van Drunen),
en

de minister van Justitie en Veiligheid (verder: de minister)

(gemachtigden: mr. M.R. Vennegoor en mr. M. Dammers).

Inleiding

1. Bij besluit van 13 april 2023 heeft de minister het verzoek van eiser om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet open overheid (Woo-verzoek) gedeeltelijk toegewezen. De minister heeft daarbij een deel van de gevraagde informatie openbaar gemaakt.
1.1.
Met het besluit van 14 september 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij dat besluit gebleven.
1.2.
Eiser heeft beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het besluit van 14 september 2023. De minister heeft op 8 juli 2024 op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De minister heeft documenten in het geding gebracht, waarbij is aangegeven dat enkel de rechtbank hiervan kennis mag nemen. Hierbij is verwezen naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
1.3.
Op 4 juli 2024 heeft de minister een herstelbesluit genomen, waarbij nog een deel van de gevraagde informatie openbaar is gemaakt. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede betrekking op dit besluit.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de minister.

Totstandkoming van het besluit

2. Bij brief van 17 december 2022 heeft eiser een verzoek ingediend om informatie op grond van de Woo. Hierin heeft hij verzocht om openbaarmaking van de uitgaven ‘Signalement Terrorisme en Radicalisering’ en ‘Weekbericht Internetmonitoring’ die door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) in het kalenderjaar 2021 zijn opgesteld.
3. De minister heeft bij het primaire besluit van 13 april 2023 bepaalde informatie uitgezonderd van openbaarmaking, omdat het belang van openbaarmaking niet opwoog tegen andere in de Woo genoemde belangen. Het gaat dan om het belang van de betrekkingen van Nederland met andere landen en staten en met internationale organisaties (artikel 5.1, tweede lid aanhef en onder a, van de Woo), het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 5.1, tweede lid aanhef en onder e, van de Woo) en het belang van het goed functioneren van de Staat, andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen (artikel 5.1, tweede lid aanhef en onder i, van de Woo).
4. Hierna is het proces verlopen zoals weergegeven onder het kopje ‘Inleiding’.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of de minister terecht heeft geweigerd bepaalde informatie openbaar te maken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. De rechtbank oordeelt dat het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 14 september 2023, niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang. Het beroep, voor zover gericht tegen het (herstel)besluit van 4 juli 2024, is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het besluit van 14 september 2023
7. Nu het besluit van 4 juli 2024 in de plaats is gekomen van het ingetrokken besluit van 14 september 2023, heeft eiser geen procesbelang meer bij een beoordeling van dat laatste besluit. Daarom is het beroep van eiser in zoverre niet-ontvankelijk. Er bestaat wel aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor het indienen van het beroep. De rechtbank komt hierop terug onder “Conclusie en gevolgen”.
Het besluit van 4 juli 2024
8. Met het (herstel)besluit van 4 juli 2024 is de minister gedeeltelijk toegekomen aan de bezwaren van eiser door een deel van de gevraagde informatie alsnog openbaar te maken. In het herstelbesluit zijn de namen van personen die vanwege hun functie in de openbaarheid treden, de naam van een advocaat, twitteraccounts, namen van organisaties en uitlatingen of tot de persoon herleidbare citaten alsnog openbaar gemaakt, waar deze namen eerder waren geweigerd op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Woo (eerbiediging persoonlijke levenssfeer). Ook heeft de minister van Signalement 1 alsnog een deel openbaar gemaakt dat eerder was geweigerd op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woo (buitenlandse betrekkingen).
9. Voor wat betreft de beroepsgrond van eiser die ziet op het openbaar maken van de afbeeldingen die zijn opgenomen, overweegt de rechtbank het volgende. Het beroep van eiser richtte zich op de weigering van de minister om de afbeeldingen openbaar te maken, omdat de afbeeldingen reeds op het internet staan en daarom openbare bronnen zijn. De afbeeldingen vallen daarmee buiten de reikwijdte van het Woo-verzoek. Eiser heeft er in zijn beroepschrift op gewezen dat volgens rechtspraak, als niet tot openbaarmaking wordt besloten van een reeds openbaar document, de vindplaats van dit document moet worden medegedeeld, bijvoorbeeld door het opnemen van een link naar de vindplaats ervan. [1]
9.1.
In het herstelbesluit van 4 juli 2024 is de minister geheel tegemoet gekomen aan de beroepsgrond van eiser door de vindplaats van de afbeeldingen te vermelden. Ter zitting heeft eiser het standpunt ingenomen dat de afbeeldingen alsnog openbaar gemaakt hadden moeten worden. De rechtbank overweegt echter in het licht van voormelde rechtspraak dat de minister reeds voldoende tegemoetkomt aan het beroep van eiser.
9.2.
Ter zitting heeft eiser erop gewezen dat in Signalement 12, pagina 11 een afbeelding staat aangegeven waarvan de vindplaats niet bekend is gemaakt in het herstelbesluit van 4 juli 2024. Volgens de minister is er in het originele document geen afbeelding aanwezig en is er in het openbaar gemaakte document per abuis aangegeven dat er een afbeelding zou zijn. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van Signalement 12 en constateert dat er inderdaad geen afbeelding aanwezig is op pagina 11.
10. De rechtbank zal hierna de overige beroepsgronden van eiser bespreken.
De eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister ten onrechte heeft geweigerd om namen openbaar te maken van personen die al eerder openbaar zijn gemaakt, bijvoorbeeld door middel van krantenberichten of media anderszins. Op grond van vaste rechtspraak [2] mogen openbare gegevens niet op inhoudelijke gronden geweigerd worden, aldus eiser. Ook stelt eiser dat de minister ten onrechte weigert uitlatingen of citaten van personen openbaar te maken, omdat openbaarmaking niet leidt tot een ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer. Ook zijn uitlatingen en citaten openbaar en dus te herleiden naar personen. De minister motiveert niet waarom dit niet openbaar gemaakt kan worden. Van ongewilde associatie met terrorisme kan geen sprake zijn, omdat de uitlating voor de NCTV aanleiding was om ze in de Signalementen op te nemen.
11.1.
Op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Woo is het mogelijk om het openbaar maken van informatie achterwege te laten in het geval dat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling kan deze uitzondering toegepast worden wanneer informatie zonder enige inspanning te herleiden is tot een persoon.
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister heeft kunnen weigeren de namen van de personen openbaar te maken. Daarvoor is van belang dat de namen expliciet in dit type document (de Signalementen Terrorisme en Radicalisering) worden genoemd en daarmee specifiek in de context van die publicatie in verband worden gebracht met terrorisme en radicalisering. Dit geeft een extra lading aan de openbaarmaking en levert daarmee een zwaardere inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Dat de namen mogelijk eerder in het nieuws zijn verschenen op welke wijze dan ook, maakt dat niet anders. Ook dat de namen na enig zoekwerk online terug te vinden zijn in combinatie met de context waarin zij gepubliceerd zijn, doet daar verder niets aan af.
11.3.
Het voorgaande geldt ook voor de naar personen herleidbare uitlatingen en citaten. Dat deze uitlatingen (mogelijk) juist de reden zijn geweest om ze in de Signalementen op te nemen, maakt geen verschil. Openbaarmaking zal een zwaardere inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer, juist omdat ze in de context van de publicatie in directe zin in verband worden gebracht met terrorisme en radicalisering.
11.4.
Eisers beroepsgrond slaagt niet.
De buitenlandse betrekkingen
12. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat de minister ten onrechte geweigerd heeft passages openbaar te maken op grond van het belang van betrekkingen van Nederland met andere landen. Volgens eiser heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom deze passages niet openbaar zijn gemaakt, omdat uit de context van de tekst blijkt dat er sprake zou zijn van feitelijke informatie. Bovendien heeft de minister niet voldoende onderbouwd dat als gevolg van het verschaffen van informatie valt te voorzien dat het internationale contact op bepaalde punten stroever zal gaan lopen. Daarvoor zijn concrete aanwijzingen nodig. Hiervoor verwijst eiser naar vaste rechtspraak van de Afdeling. [3]
12.1.
Op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woo blijft openbaarmaking achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de betrekkingen van Nederland met andere landen en staten en met internationale organisaties.
12.2.
De rechtbank heeft de niet openbaar gemaakte stukken beoordeeld en concludeert dat de minister op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woo aan openbaarmaking in de weg staat, omdat het gevoelige passages betreffen in de context van verhoudingen tussen staten in het Midden-Oosten. In de toelichting van de minister dat deze passages zijn beoordeeld door landenexperts van het ministerie van Buitenlandse Zaken ziet de rechtbank voldoende onderbouwing om ervan uit te gaan dat er sprake is van concrete aanwijzingen dat het internationale contact op bepaalde punten stroever zal gaan lopen. Ook hierin speelt de context van de publicatie (terrorisme en radicalisering) een belangrijke rol.
12.3.
Eisers beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 14 september 2023 is niet-ontvankelijk.
14. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 4 juli 2024 is ongegrond. Dat betekent dat de minister terecht heeft geweigerd om bepaalde informatie openbaar te maken.
15. De minister moet wel het griffierecht aan eiser vergoeden. Dit omdat de minister pas tijdens de beroepsprocedure een herstelbesluit heeft genomen waarbij alsnog deels tegemoet is gekomen aan eisers bezwaren. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 14 september 2023 niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 4 juli 2024 ongegrond;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Fortuin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2346.