ECLI:NL:RBOVE:2024:4959

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
C/08/311987 / HA ZA 24-108
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over beëindiging samenwerkingsovereenkomst en terugbetaling van bedragen tussen zorginstellingen

In deze zaak hebben partijen, [partij A] B.V. en [partij B] B.V., een geschil over de beëindiging van een samenwerkingsovereenkomst en de daaruit voortvloeiende financiële verplichtingen. De rechtbank Overijssel heeft op 25 september 2024 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van [partij A] grotendeels worden toegewezen, waarbij [partij B] wordt veroordeeld tot terugbetaling van € 52.389,50, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast wordt [partij B] veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.298,90 en proceskosten van € 5.634,42. In reconventie wordt [partij A] veroordeeld tot betaling van € 8.381,00 aan [partij B], vermeerderd met wettelijke handelsrente, en een bedrag van € 3.432,00 aan terugbetaling van de entree fee, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar gemaakt en de rechtbank heeft de uitvoerbaarheid bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/311987 / HA ZA 24-108
Vonnis van 25 september 2024
in de zaak van
[partij A] B.V,
te [vestigingsplaats 1],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A],
advocaten: mr. R. van der Lugt en mr. E.M.W.J. Janssen,
tegen
[partij B] B.V.,
te [vestigingsplaats 2],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B],
advocaat: mr. R.V. van den Wildenberg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de aanvullende producties 18 t/m 23 van [partij A];
- de mondelinge behandeling van 21 augustus 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitnota van [partij A];
- de pleitnota van [partij B].

2.De samenvatting

2.1.
Partijen hebben een geschil over (de beëindiging van) een samenwerkingsovereenkomst. Zij stellen over en weer recht te hebben op bepaalde bedragen. De rechtbank wijst de vorderingen van [partij A] grotendeels toe. De proceskosten in conventie komen daarom voor rekening van [partij B]. De vorderingen van [partij B] worden ook grotendeels toegewezen, op de gevorderde schadevergoeding voor gederfde winst na. De proceskosten in reconventie worden daarom tussen partijen gecompenseerd. De motivering van deze beslissingen volgt hierna.

3.De feiten

3.1.
[partij A] is een zorginstelling die een aantal zogenoemde buitenpoliklinieken heeft die zijn ondergebracht in afzonderlijke rechtspersonen vanuit een franchisemodel. [partij B] is een buitenpolikliniek van [partij A].
3.2.
Op 16 mei 2019 heeft [partij A] met de rechtsvoorganger van [partij B] een samenwerkingsovereenkomst gesloten voor een periode van 60 maanden voor het leveren van zorg aan patiënten op het gebied van revalidatiegeneeskunde.
3.3.
In artikel 8 van de samenwerkingsovereenkomst staat het volgende over de exclusiviteit van de samenwerking tussen partijen:

Partijen wensen hun samenwerking en de eer en goede naam van elkaar te waarborgen en komen over een dat zij niet gelijke of gelijksoortige samenwerkingsverbanden op het gebied van (poliklinische) revalidatiegeneeskunde aan zullen gaan met derde(n) of daar direct dan wel indirect bij betrokken zullen zijn. Partijen spreken af dat deze exclusiviteit geldt binnen het werkgebied van de [partij A], waarbij als werkgebied geldt het adherentie-gebied van de [partij A] (de gemeenten: Oldenzaal, Dinkelland, Losser, Hengelo* en Enschede*).
(…)’
3.4.
[partij A] declareerde normaal gesproken behandelingen op basis van door [partij B] aangeleverde gegevens bij de zorgverzekeraar of de patiënt. Na het ontvangen van de vergoeding werd door [partij A] een factuur opgesteld en keerde zij een gedeelte van het bedrag aan [partij B] uit.
3.5.
Vanwege financiële problemen heeft [partij A] geprobeerd zichzelf over te laten nemen, wat niet is gelukt. Op 29 augustus 2022 is er namens [partij A], voor zover hier van belang, het volgende aan [partij B] gemaild:

Wat als een mooi idee begon is helaas ten einde gekomen.
De afgelopen jaren heeft het beleid van de zorgverzekeraars ons gedwongen om ons continue aan te passen, het steeds strengere machtigingsbeleid en goedkeuringsbesluit van de zorgverzekeraars maken het onmogelijk voor ons om door te gaan. Ook zijn er de afgelopen periode soortgelijke ZBC’s failliet gegaan/of dreigen failliet te gaan, dit willen wij voorkomen en kiezen ervoor te stoppen.
(…)
In navolging van ons besluit richting de polihouders vorig jaar zullen wij stoppen per 1 september 2022. De patiënten die nog lopen kunnen worden afgerond en de noodzakelijke ICT ondersteuning zal in de lucht blijven. De vergoeding zullen navenant worden uitbetaald conform de afspraken. De contracten met jullie worden zover nog niet verlopen ontbonden vanwege een voorgenomen besluit tot ontbinding van de [partij A] BV.
3.6.
Op 23 januari 2023 heeft [partij B] een e-mail aan [partij A] gestuurd met een overzicht van een aantal openstaande trajecten en met daarbij de vraag wanneer zij deze gaat betalen. In het overzicht staan bedragen genoemd. Opgeteld gaat het om € 71.723,00. [partij A] heeft dat volledige bedrag op 31 januari 2023 aan [partij B] betaald.
3.7.
Op 11 mei 2023 heeft [partij A] een afrekening opgesteld van de openstaande trajecten van [partij B]. Volgens de afrekening moet [partij B] in totaal een bedrag van € 36.647,00 terugbetalen. [partij A] heeft [partij B] daar een factuur voor gestuurd met het verzoek het bedrag voor
25 mei 2023 aan [partij A] over te maken.
3.8.
[partij B] heeft de factuur niet betaald. De advocaat van [partij A] heeft [partij B] bij brief van
19 oktober 2023 en bij e-mail van 10 november 2023 gesommeerd tot betaling. Bij brief van 13 december 2023 heeft de advocaat van [partij B] inhoudelijk gereageerd op de sommaties. In de brief wordt betwist dat [partij B] € 36.647,00 aan [partij A] moet terugbetalen. Volgens [partij B] zou [partij A] nooit eerder voorschotten hebben betaald, maar altijd een creditfactuur hebben gestuurd. Volgens [partij B] heeft [partij A] niet medegedeeld dat de betaling van 31 januari 2023 een voorschot is en valt dit ook nergens uit af te leiden.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] vordert - na vermeerdering van eis - samengevat om veroordeling van [partij B] tot:
I. terugbetaling van € 52.389,50, te vermeerderen met primair de wettelijke handelsrente en subsidiair de wettelijke rente vanaf 26 mei 2023;
II. betaling van € 1.298,90 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis;
III. betaling van de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit vonnis.
4.2.
[partij B] voert gemotiveerd verweer.
in reconventie
4.3.
[partij B] vordert samengevat om veroordeling van [partij A] tot:
I. nabetaling van € 3.547,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de periode vanaf de datum van de gedane betalingen;
II. nabetaling van € 4.834,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de periode vanaf de datum van de gedane betalingen;
III. betaling van € 46.588,00 vanwege gederfde winst over de periode van 1 januari 2023 tot en met 16 mei 2024, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding;
IV. betaling van het ratione temporis terug te vorderen gedeelte van de entree fee, te vermeerderen met 21% btw en de wettelijke rente vanaf 1 januari 2023.
4.4.
[partij A] voert gemotiveerd verweer.

5.De beoordeling

in conventie
Onverschuldigde betaling
5.1.
[partij A] stelt dat zij een bedrag van € 52.389,50 onverschuldigd aan [partij B] heeft betaald en dat [partij B] daarom op grond van artikel 6:203 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) verplicht is dat aan haar terug te betalen. Op 31 januari 2023 heeft [partij A] aan [partij B] € 71.723,00 betaald voor een aantal openstaande behandeltrajecten, terwijl [partij B] volgens [partij A] op grond van de samenwerkingsovereenkomst slechts recht had op betaling van € 19.333,50. [partij B] heeft op 23 januari 2023 aan [partij A] een overzicht gemaild met de openstaande trajecten, waarbij de behandelingen met bijbehorende NZa-tarieven staan benoemd. Het bedrag van € 71.723,00 is de optelsom van de in het overzicht genoemde NZa-tarieven. Volgens (bijlage I van) de samenwerkingsovereenkomst heeft [partij B] geen recht op betaling van de NZa-tarieven, maar slechts op een percentage van wat [partij A] ontvangt van de zorgverzekeraar of de patiënt voor de behandelingen. [partij B] heeft dus te veel betaald gekregen en had dat kunnen weten. Daarnaast klopt het overzicht van [partij B] niet, omdat daar behandelingen op staan die niet zijn verricht en een behandeling die een patiënt zelf had moeten betalen, maar wat tot op heden niet is gebeurd. [partij A] heeft betaalbewijzen overgelegd van wat zij wel heeft ontvangen voor de openstaande trajecten. In eerste instantie dacht [partij A] dat zij € 36.647,00 te veel heeft betaald, maar na nader onderzoek tijdens deze procedure gaat het volgens haar om
€ 52.389,50. [partij A] heeft daarom haar eis gewijzigd.
5.2.
[partij B] betwist dat zij te veel betaald heeft gekregen. [partij A] heeft in januari 2023 aan [partij B] gevraagd welke trajecten er nog openstonden. [partij B] heeft daarom op 23 januari 2023 het overzicht aan [partij A] gemaild. [partij A] heeft vervolgens ongevraagd het bedrag van
€ 71.723,00 overgemaakt. Volgens [partij B] heeft [partij A] haar nooit eerder een voorschot betaald. [partij A] maakte altijd de juiste bedragen over nadat zij vergoedingen van de zorgverzekeraars of patiënten had ontvangen. [partij A] heeft niet aangetoond dat zij met de betaling op
31 januari 2023 van die werkwijze is afgeweken en [partij B] te veel heeft betaald. De betaling vindt haar rechtsgrond in de samenwerkingsovereenkomst. Van onverschuldigde betaling is daarom geen sprake, aldus [partij B].
5.3.
Op grond van artikel 6:203 BW is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd om dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Betreft de onverschuldigde betaling een geldsom, dan strekt de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag (artikel 6:203 lid 2 BW).
5.4.
Partijen zijn het erover eens dat [partij B] op grond van de samenwerkingsovereenkomst recht heeft op een percentage van de vergoeding die [partij A] van de zorgverzekeraar of patiënt ontvangt voor de behandelingen. Door [partij A] is aangetoond dat het door haar betaalde bedrag van € 71.723,00 bestaat uit de optelsom van de NZa-tarieven die in het overzicht van [partij B] genoemd worden bij de behandelingen. [partij B] had op grond van de samenwerkingsovereenkomst geen recht op volledige betaling van de volledige NZa-tarieven. Hierdoor staat vast dat [partij B] te veel betaald heeft gekregen. [partij A] heeft met de overgelegde betaalbewijzen en de daarbij gegeven toelichting aangetoond hoeveel zij van de zorgverzekeraars heeft ontvangen. De rechtbank maakt hieruit op dat [partij A] (tenminste)
€ 52.389,50 te veel aan [partij B] heeft betaald. Dat [partij A] de behandelingen eerder altijd pas betaalde nadat zij de vergoeding van de zorgverzekeraar of patiënt had ontvangen, impliceert niet dat voor de betaling van € 52.389,50 wel een rechtsgrond bestaat. De rechtbank komt tot de conclusie dat dit bedrag onverschuldigd is betaald en [partij B] dat moet terugbetalen.
Rente over onverschuldigde betaling
5.5.
[partij A] heeft over het terug te betalen bedrag primair de rente als bedoeld in artikel 6:119a BW (de wettelijke handelsrente) gevorderd. Die is niet toewijsbaar. De wettelijke handelsrente is slechts van toepassing op uit de overeenkomst tussen partijen voortvloeiende geldvorderingen. De vordering van [partij A] is gebaseerd op de wet (onverschuldigde betaling, artikel 6:203 BW). Om die reden kan er geen sprake zijn van vergoeding van wettelijke handelsrente. De vordering tot betaling van wettelijke rente over het gevorderde bedrag is wel toewijsbaar vanaf de datum waarop [partij B] in verzuim is geraakt.
5.6.
Het verzuim treedt in wanneer [partij B] in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij haar een redelijke termijn voor de nakoming wordt gegeven en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Op grond van artikel 6:83 sub a BW treedt verzuim in zonder ingebrekestelling wanneer een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt, zonder dat de verbintenis is nagekomen (fatale termijn), tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft.
5.7.
[partij A] vordert rente vanaf 26 mei 2023, omdat [partij B] volgens de factuur van 11 mei 2023 het bedrag van € 36.647,00 voor 25 mei 2023 had moeten terugbetalen. Anders dan [partij B] stelt, is de betalingstermijn die op de factuur staat geen fatale termijn. [partij A] heeft niet gesteld dat deze betalingstermijn vooraf tussen partijen is overeengekomen en niet eenzijdig door haar is opgelegd. Voor het intreden van het verzuim is daarom een ingebrekestelling vereist. [partij A] heeft [partij B] pas bij brief van 19 oktober 2023 schriftelijk aangemaand waarbij een termijn tot en met 24 oktober 2023 is gegeven en de gevolgen van het uitblijven van de betaling zijn vermeld. De termijn is weliswaar kort, maar naar oordeel van de rechtbank niet onredelijk. [partij B] moet namelijk al veel eerder op de hoogte van de vordering zijn geweest, doordat [partij A] haar bij e-mails van 3 mei 2023 en 19 juni 2023 al heeft verzocht om te betalen. De brief van 19 oktober 2023 voldoet daarom aan de vereisten van een ingebrekestelling.
5.8.
Door [partij B] is aangevoerd dat zij de brief van 19 oktober 2023 niet heeft ontvangen, omdat deze naar haar oude adres is gestuurd. Daar is door [partij A] tegen ingebracht dat dit het adres is wat onder de e-mails van (werknemers van) [partij B] staat vermeld en wat ook het adres van de bestuurder van [partij B] is volgens de KvK. De rechtbank is van oordeel dat [partij A] op grond van deze omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat zij [partij B] daar kon bereiken. Daarnaast staat in de brief ook het e-mailadres van [partij B] genoemd, waardoor zij de brief vermoedelijk ook per e-mail heeft ontvangen. Dit betekent dat [partij B] per 25 oktober 2023 in verzuim is. De wettelijke rente over het bedrag van € 36.647,00 wordt daarom toegewezen vanaf die datum.
5.9.
[partij A] heeft pas in deze procedure geconstateerd dat haar vordering op [partij B] nog hoger is en haar eis vermeerderd naar € 52.389,50. Op het gedeelte van de vermeerdering van eis zag de brief van 19 oktober 2023 niet en [partij B] kon dus ook niet weten dat zij dat bedrag verschuldigd is. De rechtbank wijst daarom de wettelijke rente over het gedeelte van de eisvermeerdering toe vanaf 6 augustus 2024, wat de datum is waarop de vermeerdering van eis in deze procedure is ingediend.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.10.
[partij A] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De hoofdvordering van [partij A] is gegrond op de wet (onverschuldigde betaling) en valt daarom niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De rechtbank zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn. De gevorderde vergoeding van € 1.298,90 is in overeenstemming met het tarief in het Besluit en is daarom redelijk. [partij A] heeft verder voldoende gesteld dat zij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. De rechtbank wijst de gevorderde incassokosten daarom toe, vermeerderd met de wettelijke rente zoals vermeld in de beslissing.
Proceskosten conventie
5.11.
[partij B] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
139,42
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2,00 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.634,42
5.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
Nabetaling vergoedingen
5.13.
Partijen hebben in bijlage I van de samenwerkingsovereenkomst afspraken gemaakt over de vergoeding die [partij B] voor de behandelingen ontvangt. Daarin is tabel 1 opgenomen met het bovenschrift: ‘
Maximale vergoeding [partij A] bij gerealiseerde doelstelling [partij A] en [partij A]’. In de tabel staat hoeveel procent [partij B] van [partij A] krijgt van de vergoeding die de verzekeraar of patiënt voor een behandeling betaalt. Bij het eerste en tweede contractjaar staat 60%, bij het derde contractjaar 62,5% en bij het vijfde contractjaar 65%. Onder de tabel staat: ‘
De tarieven hangen samen met het NZA-tarief en met het realiseren van doelstellingen’.
5.14.
[partij B] stelt dat zij volgens de tabel in 2021 en 2022 recht had op 62,5% van het door [partij A] ontvangen bedrag van de zorgverzekeraars en patiënten, terwijl [partij A] in die jaren slechts 60% heeft betaald. Hierdoor heeft zij in 2021 € 3.547,00 en in 2022
€ 4.834,00 te weinig betaald gekregen. [partij B] vordert dat [partij A] haar deze bedragen alsnog betaalt.
5.15.
[partij A] betwist dat zij [partij B] in 2021 en 2022 te weinig heeft betaald. Volgens de tekst boven en onder tabel 1 (zie 5.13.) staan daarin maximale vergoedingen die alleen verschuldigd zijn als zowel [partij A] als [partij B] de doelstellingen hebben gerealiseerd. De doelstellingen hielden verband met het aantal geïncludeerde patiënten en de hiermee samenhangende omzet. [partij A] en [partij B] zouden in 2021 en 2022 de doelstellingen niet hebben behaald, waardoor de vergoeding in die jaren niet is verhoogd naar 62,5%. Dit kwam ten eerste door de coronacrisis, waardoor patiënten niet zoals gebruikelijk behandeld konden worden. Daarnaast wilden zorgverzekeraars wegens bezuinigingen binnen de zorg niet meer met nieuwe partijen contracteren en werden het machtigingsbeleid en goedkeuringsbesluit steeds strenger. Deze omstandigheden hebben veel invloed gehad op de behaalde omzet van [partij A]. Volgens [partij A] was [partij B] op de hoogte dat zij door de verslechterde financiële situatie nog maar 60% uitbetaald kreeg. [partij B] heeft nooit eerder bij [partij A] geklaagd over de hoogte van de vergoedingen.
5.16.
De rechtbank is van oordeel dat [partij B] recht had op een vergoeding van 62,5% en dus te weinig betaald heeft gekregen. Tijdens de mondelinge behandeling is besproken wat de doelstellingen waren die partijen moesten halen voor de verhoging van de vergoeding. Volgens [partij A] staat dit in haar handboek. Zij heeft het handboek niet overgelegd of de betreffende bepaling in haar stukken geciteerd. Verder is door [partij A] verklaard dat zij de vergoeding alleen zou verhogen als alle poliklinieken aan de doelstellingen voldeden, dus niet alleen [partij A] en [partij B] zoals zij eerder heeft gesteld. Dit blijkt niet uit de tekst bij tabel 1 van bijlage I van de samenwerkingsovereenkomst. [partij A] heeft verklaard dat zij [partij B] nooit heeft gemeld dat zij de vergoedingen niet zou verhogen, maar dit voor [partij B] wel duidelijk had moeten zijn vanwege de financiële problemen van [partij A]. De rechtbank is het daar niet mee eens. Het is onvoldoende duidelijk wat de voorwaarden voor verhoging van het percentage voor de vergoedingen waren, wat voor rekening en risico van [partij A] behoort te komen. De gevorderde nabetaling van de vergoedingen is door [partij B] voor 2021 berekend op € 3.547,00 en voor 2022 op € 4.834,00. Nu [partij A] geen verweer heeft gevoerd tegen de berekening van de hoogte van die bedragen, wijst de rechtbank deze toe.
Rente over nabetaling vergoedingen
5.17.
De volgende vraag die voorligt is of [partij B] aanspraak kan maken op wettelijke handelsrente over de toegewezen bedragen van in totaal € 8.381,00. De wettelijke handelsrente is toewijsbaar omdat het gaat om (na)betalingen van vergoedingen die volgen uit een handelsovereenkomst, te weten de samenwerkingsovereenkomst. Anders dan bij de wettelijke rente (artikel 6:119 BW), is het voor de verschuldigdheid van de wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW) niet vereist dat de schuldenaar in verzuim is. Voldoende is dat sprake is van vertraging in de voldoening van een geldsom die verschuldigd is op grond van de overeenkomst. De wettelijke handelsrente is in beginsel verschuldigd met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als de uiterste dag van betaling. [partij B] vordert de wettelijke handelsrente vanaf de datum van de gedane betalingen. Het is de rechtbank niet duidelijk wanneer [partij A] de lagere bedragen aan [partij B] heeft betaald en of partijen een uiterste dag voor betaling zijn overeengekomen. [partij B] heeft geen facturen overgelegd, waardoor dit niet valt te achterhalen. De rechtbank kan daarom de wettelijke handelsrente niet toewijzen zoals gevorderd. Zij zal daarom de wettelijke rente over de bedragen toewijzen met ingang van de datum van de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie (8 mei 2024).
Gederfde winst
5.18.
[partij B] stelt dat zij door toedoen van [partij A] schade heeft geleden, bestaande uit gederfde winst. Partijen zijn in de samenwerkingsovereenkomst een vaste duur van 60 maanden overeengekomen, wat betekent dat de overeenkomst in elk geval zou lopen tot 16 mei 2024. In artikel 8 van de samenwerkingsovereenkomst is een exclusiviteitsbeding opgenomen (zie 3.3.), op grond waarvan het [partij B] verboden werd om met andere partijen te contracteren. [partij B] was hierdoor voor haar inkomsten volledig afhankelijk van [partij A]. [partij A] heeft haar activiteiten per 1 januari 2023 gestaakt. Hierdoor bleven alle opdrachten van [partij A] plotseling uit en viel de gehele omzet van [partij B] weg, terwijl haar kosten doorliepen. [partij B] heeft er alles aan gedaan om nieuwe inkomsten te vinden, wat haar ook in zekere mate is gelukt. Toch heeft de beëindiging van de samenwerking een enorme omzetdaling voor [partij B] tot gevolg gehad. Dit behoort voor rekening van [partij A] te komen, omdat zij de samenwerkingsovereenkomst niet tussentijds kon beëindigen. In artikel 5.2 van de samenwerkingsovereenkomst staat dat dit alleen kan door het sturen van een aangetekende brief en als de in dat artikel genoemde omstandigheden zich voordoen. Aan die voorwaarden heeft [partij A] niet voldaan. Dat betekent dat [partij A] de samenwerkingsovereenkomst niet heeft kunnen beëindigen. [partij A] is daarom gehouden de door [partij B] geleden schade te vergoeden, bestaande uit de gederfde winst over de periode tot 16 mei 2024. Dit komt volgens de berekening van [partij B] neer op een bedrag van € 46.588,00.
5.19.
[partij A] betwist dat [partij B] schade heeft geleden die [partij A] moet vergoeden. [partij A] heeft de samenwerkingsovereenkomst op grond van het daarin opgenomen artikel 5.3. aanhef en onder c rechtsgeldig beëindigd. Daarin staat: ‘
deze overeenkomst eindigt met onmiddellijke ingang tussentijds indien: C. Een Partij wordt ontbonden of geliquideerd of een dergelijk proces in gang wordt gezet;’ [partij A] heeft bij e-mail van 29 augustus 2022 (zie 3.5.) de overeenkomst opgezegd vanwege het voorgenomen besluit van haar ontbinding. Zij heeft dus zonder aangetekende brief de samenwerkingsovereenkomst met onmiddellijke ingang kunnen beëindigen. Uit coulance heeft [partij A] de samenwerking nog laten voortbestaan tot 1 januari 2023. Daarna is op 1 februari 2023 in de algemene vergadering van aandeelhouders het definitieve besluit genomen om [partij A] te ontbinden.
5.20.
Door [partij B] is nog naar voren gebracht dat zij betwijfelt of er wel sprake is van een voorgenomen besluit tot ontbinding van [partij A]. In haar communicatie heeft [partij A] niet de tekst ‘in liquidatie’ vermeld, de website van [partij A] bestaat nog steeds en ook in het handelsregister is (anderhalf jaar na dato) niets vermeld over de ontbinding. Door [partij A] is daartegen ingebracht dat haar ontbinding weldegelijk vanaf 29 augustus 2022 in gang is gezet. De bestuurders van [partij A] hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij niet wisten dat zij in de communicatie ‘in liquidatie’ moesten vermelden. Ook hebben zij nog niets over de (voorgenomen) ontbinding van [partij A] geregistreerd in het handelsregister, omdat zij dachten dat dit pas kon als de vennootschap volledig was afgewikkeld. De website van [partij A] bestaat nog, die moeten de bestuurders nog offline halen. Als er op dit moment nog verzoeken van patiënten via de website binnenkomen, wat zelden gebeurt, dan mailen zij naar de patiënten dat [partij A] niet meer bestaat. [partij A] publiceert nog jaarlijks haar jaarrekening, maar uit meer dan dat bestaan haar activiteiten niet meer. Dat blijkt volgens haar ook uit de cijfers op de jaarrekening van het afgelopen jaar.
5.21.
De rechtbank is van oordeel dat [partij A] de samenwerkingsovereenkomst op grond van artikel 5.3. aanhef en onder c met haar e-mail aan [partij B] van 29 augustus 2022 heeft beëindigd. In die e-mail staat namelijk: ‘
De contracten met jullie worden zover nog niet verlopen ontbonden vanwege een voorgenomen besluit tot ontbinding van de [partij A] BV’.Dat er op dat moment daadwerkelijk een voorgenomen besluit tot ontbinding was, blijkt voldoende uit de toelichting die [partij A] tijdens de mondelinge behandeling heeft gegeven. Partijen zijn de tussentijdse beëindigingsmogelijkheid in de samenwerkingsovereenkomst overeengekomen. Dat maakt volgens de rechtbank ook dat [partij B] er op bedacht had moeten zijn dat [partij A] de samenwerkingsovereenkomst tussentijds kon beëindigen en zij, [partij B], in dat geval alleen verantwoordelijk zou zijn voor haar inkomsten. [partij A] heeft [partij B] uit coulance nog extra tijd gegeven voor het vinden van nieuwe inkomsten, door de samenwerking feitelijk voort te zetten tot 1 januari 2023. Het exclusiviteitsbeding geldt na de beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst niet meer, waardoor dit [partij B] niet kan hebben belemmerd bij het vinden van nieuwe inkomsten. Los daarvan zag het exclusiviteitsbeding volgens de tekst alleen op het sluiten van gelijke of gelijksoortige samenwerkingsverbanden op het gebied van (poliklinische) revalidatiegeneeskunde en dus niet op het sluiten van overeenkomsten met patiënten of zorgverzekeraars voor behandelingen. Nu de samenwerkingsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd, is de rechtbank van oordeel dat [partij B] geen schade heeft geleden die [partij A] moet vergoeden. Het gevorderde bedrag van
€ 46.588,00 aan gederfde winst wordt daarom afgewezen.
Entree fee
5.22.
[partij B] heeft [partij A] bij aanvang van de samenwerking een zogenoemde entree fee moeten betalen van € 12.480,00 (excl. btw). [partij B] vordert dat [partij A] haar 28,3% van de entree fee terugbetaalt, wat volgens haar neerkomt op een bedrag van € 3.432,00 (excl. btw). [partij B] stelt dat zij alleen met het betalen van de entree fee akkoord is gegaan omdat zij voor minimaal vijf jaar franchisenemer van [partij A] zou zijn. Ten tijde van de feitelijke beëindiging van de samenwerking waren er nog maar 3 jaar en zeven maanden verstreken, wat neer komt op 71,6% van de overeengekomen looptijd. [partij B] heeft hierdoor niet de gelegenheid gehad om de door haar betaalde entree fee over de periode van vijf jaar terug te verdienen. [partij B] vordert daarom dat [partij A] € 3.432,00 van de entree fee aan haar terugbetaalt, te vermeerderen met 21% btw en wettelijke rente vanaf 1 januari 2023.
5.23.
[partij A] betwist dat [partij B] aanspraak kan maken op terugbetaling van een gedeelte van de entree fee. In de samenwerkingsovereenkomst is niet overeengekomen dat [partij B] daar aanspraak op kan maken bij beëindiging van de overeenkomst. De entree fee bestaat uit eenmalige kosten die [partij A] diende te maken om uitvoering te geven aan de samenwerkingsovereenkomst met [partij B], zoals kosten voor het inrichten van de administratie en het kantoor, marketing, training van medewerkers en aansluit- en inrichtingskosten van het ICT-programma. Terugbetaling van een deel van deze kosten zou in strijd zijn met het doel en de functie van de entree fee. Het is daarnaast naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [partij A] een deel zou moeten terugbetalen, omdat zij de kosten waar de entree fee op ziet wel heeft gemaakt bij de start van de samenwerking.
5.24.
De rechtbank is van oordeel dat [partij B] recht heeft op terugbetaling van een gedeelte van de entree fee. De entree fee ziet op kosten voor de start van de samenwerking, maar [partij B] mocht ervan uitgaan dat zij de gelegenheid zou krijgen om die kosten terug te verdienen gedurende de looptijd van de samenwerkingsovereenkomst. Nu de samenwerking op 1 januari 2023 vroegtijdig is geëindigd, is [partij A] gehouden om een gedeelte daarvan terug te betalen. [partij A] heeft de samenwerkingsovereenkomst zelf tussentijds beëindigd. Het is daardoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat zij de entree fee gedeeltelijk moet terugbetalen, ondanks dat zij wel de kosten heeft gemaakt waar de entree fee op ziet. Dat de samenwerkingsovereenkomst niets over terugbetaling van de entree fee bepaalt, betekent niet dat [partij B] daar in deze situatie geen aanspraak op kan maken. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de entree fee toewijzen op basis van de berekening van [partij B].
Rente over entree fee
5.25.
[partij B] vordert wettelijke rente over het terug te betalen gedeelte van de entree fee met ingang van 1 januari 2023. Op 1 januari 2023 eindigde de samenwerking tussen partijen, maar dat betekent niet dat [partij A] vanaf die datum in verzuim is met het terugbetalen van een gedeelte van de entree fee. Zoals eerder aan bod gekomen, is de wettelijke rente slechts verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening van de geldsom in verzuim is geweest. Voor het intreden van verzuim is in beginsel een ingebrekestelling vereist. Dat [partij A] in verzuim is geraakt met de terugbetaling van een gedeelte van de entree fee is niet gesteld. Ook heeft [partij B] geen feiten gesteld waaruit dat valt af te leiden. De rechtbank wijst daarom de gevorderde wettelijke rente toe vanaf de datum van de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie (8 mei 2024).
Proceskosten reconventie
5.26.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 52.389,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 36.647,00 met ingang van 25 oktober 2023 en over € 15.742,50 met ingang van 6 augustus 2024 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 1.298,90 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 5.634,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.4.
veroordeelt [partij B] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
in reconventie
6.5.
veroordeelt [partij A] om aan [partij B] te betalen een bedrag van € 8.381,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 8 mei 2024 tot de dag van volledige betaling,
6.6.
veroordeelt [partij A] om aan [partij B] te betalen een bedrag van € 3.432,00, te vermeerderen met 21% btw en met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 8 mei 2024 tot de dag van volledige betaling,
6.7.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
in conventie en reconventie
6.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2024.