In deze zaak heeft de curator in het faillissement van [bedrijf] B.V. een procedure aangespannen tegen de voormalig bestuurders, [partij B 1] en [partij B 2], met als doel hen aansprakelijk te stellen voor een mogelijk boedeltekort. De curator vordert een voorschotbedrag en stelt dat de bestuurders hun taken onbehoorlijk hebben vervuld, wat heeft bijgedragen aan het faillissement. De rechtbank heeft kennisgenomen van de dagvaarding en de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van [partij B 2]. Deze laatste vordering is door de rechtbank toegewezen, terwijl de overige beslissingen zijn aangehouden.
De curator betwist de vordering van [partij B 2] om [partij B 1] in vrijwaring op te roepen, en voert aan dat de stellingen van [partij B 2] onvoldoende zijn onderbouwd. De rechtbank oordeelt dat [partij B 2] voldoende feiten heeft aangevoerd die kunnen leiden tot een verplichting voor [partij B 1] om eventuele schade van [partij B 2] te vergoeden. De rechtbank benadrukt dat de maatstaf voor het toestaan van een incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring ruim is, en dat de belangen van partijen zorgvuldig moeten worden afgewogen.
De rechtbank heeft besloten dat de hoofdzaak en de vrijwaringszaak gezamenlijk behandeld moeten worden, om onredelijke vertraging te voorkomen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij beide partijen hun eigen kosten dragen. De rechtbank heeft de zaak opnieuw op de rol gezet voor 16 oktober 2024, waar verdere conclusies van antwoord zullen worden behandeld. Dit vonnis is uitgesproken door mr. A.M. van Diggele op 18 september 2024.