ECLI:NL:RBOVE:2024:4843

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
C/08/311388 / HA ZA 24-86
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot erkenning van boedelvordering in faillissementen met betrekking tot subsidiegelden

In deze zaak vordert ProBC B.V. een verklaring voor recht dat zij een boedelvordering van € 36.000,00 heeft op de boedels van de gefailleerde ondernemingen. ProBC stelt dat zij in 2012 met de curator van deze failliete ondernemingen is overeengekomen dat zij de helft zou krijgen van subsidiegelden, te ontvangen van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De curator betwist deze vordering en stelt dat de overeenkomst is vernietigd wegens dwaling, omdat hij niet op de hoogte was van de betaling van de subsidie op het moment van de overeenkomst. Subsidiair stelt de curator dat de vordering is verjaard en dat ProBC haar verplichtingen niet is nagekomen.

De rechtbank oordeelt dat het beroep op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling niet kan slagen, omdat de dwaling voor rekening van de curator moet blijven. Echter, het beroep van de curator op verjaring slaagt wel, waardoor de vorderingen van ProBC worden afgewezen. De rechtbank concludeert dat de curator onvoldoende heeft aangetoond dat de overeenkomst na de uitbetaling van de subsidie is aangegaan en dat de curator de dwaling had moeten voorkomen door de betalingen te controleren. De rechtbank wijst de vorderingen van ProBC af en veroordeelt haar in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/311388 / HA ZA 24-86
Vonnis van 18 september 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PROBC B.V.,
gevestigd te Enschede,
eisende partij,
hierna te noemen: ProBC,
advocaat: mr. L. Meijerink,
tegen
MR. JACQUES ALOYSIUS DOMINICUS MARIA DANIËLS Q.Q.in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de besloten vennootschappen [gedaagde 1] B.V., [gedaagde 2] B.V. en [gedaagde 3] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Almelo,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. G.L.E. Kemerink op Schiphorst.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord;
- de brief waarin is medegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;
- het journaalbericht van 5 augustus 2024 met productie 4 van ProBC;
- de mondelinge behandeling van 7 augustus 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Samenvatting

2.1.
ProBC vordert een verklaring voor recht dat zij een boedelvordering van
€ 36.000,00 heeft op de boedels van de gefailleerde ondernemingen [gedaagde 1] B.V., [gedaagde 2] B.V. en [gedaagde 3] B.V. (hierna: [gedaagden] ). ProBC stelt namelijk dat zij in 2012 met de curator van deze failliete ondernemingen is overeengekomen dat zij de helft zou krijgen van subsidiegelden, te ontvangen van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De curator stelt zich primair op het standpunt dat de overeenkomst is vernietigd wegens dwaling, nu zij op het moment van het aangaan van de overeenkomst niet wist dat de subsidie al was betaald. Subsidiair stelt de curator dat de vordering is verjaard en meer subsidiair dat sprake is van rechtswerking. Meest subsidiair moet de vordering volgens de curator worden afgewezen, omdat ProBC haar verplichtingen niet is nagekomen. Zij heeft namelijk geen werkzaamheden hoeven te verrichten, aldus de curator.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling kan niet slagen, omdat de dwaling voor rekening van de curator moet blijven. Het beroep van de curator op verjaring slaagt echter wel. De vorderingen van ProBC worden daarom afgewezen.

3.De feiten

3.1.
Op 14 december 2012 zijn de faillissementen van [gedaagde 1] B.V., [gedaagde 2] B.V. en [gedaagde 3] (hierna: [gedaagden] ) uitgesproken. ProBC heeft voorafgaand aan de faillissementen diverse werkzaamheden verricht voor [gedaagden] , waaronder onder meer het aanvragen van subsidies ten behoeve van [gedaagden] bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Ten tijde van het uitspreken van de faillissementen waren de subsidiegelden nog niet ontvangen.
3.2.
Na de datum van de faillissementen hebben de curator en de heer [naam] van ProBC gesproken over het aanvragen van de subsidie bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Partijen twisten over op welk moment dit gesprek heeft plaatsgevonden.
3.3.
Op 31 juli 2013 is in totaal € 72.000,00 aan subsidiebedragen ontvangen op de boedelrekeningen van [gedaagden] :
  • [gedaagde 1] B.V.: € 36.000,00
  • [gedaagde 2] B.V.: € 18.000,00
  • [gedaagde 3] B.V.: € 18.000,00
Bij de twee betalingen van € 18.000,00 staat in de omschrijvingen het volgende vermeld: “ [omschrijving 1] ”
“ [omschrijving 2] ”
3.4.
Op 11 september 2013 heeft [naam] een mail gestuurd naar de curator, waarin onder meer het volgende staat vermeld: “Vorige week hebben wij elkaar gesproken over de situatie [gedaagden] . Wij zijn benieuwd naar de status. Kunt u ons hierover informeren.”
3.5.
Diezelfde dag heeft de curator teruggemaild en onder meer het volgende geschreven:
“Ik heb er naar gekeken en met de RC besproken. Op zich kan ik met uw voorstel akkoord gaan. Voorwaarde is wel dat de subsidie gever zich bewust is van de faillissements situatie en niettemin wil uitkeren. Vaak staat in regelingen dat in een faillissement niet wordt uitgekeerd.
Als de subsidiegever dat kan bevestigen, kan ik leven met een 50/50 verdeling.”
3.6.
[naam] heeft daar dezelfde dag op gereageerd per mail, waarin het volgende staat vermeld:
“Ik zal eea in beweging zetten en u op de hoogte houden.”
3.7.
Op 16 september 2013 heeft [naam] per mail aan de curator verzocht om het bankrekeningnummer waar het geld voor [gedaagden] [de rechtbank begrijpt: de subsidie] op kan worden gestort. Op 19 september 2013 heeft de curator aan [naam] het betreffende bankrekeningnummer gemaild.
3.8.
Op 25 september 2013 heeft [naam] naar de curator gemaild:
“Het bedrag van 72 k is overgemaakt op uw rekening.
Conform afspraak verzoeken wij u het bedrag van 36.000 over te maken op rekeningnummer (..)”
3.9.
Op 29 november 2013 is namens de curator naar [naam] gemaild:
“(..) De curator heeft op 11 september aan u bevestigd dat 50% van de te ontvangen subsidie aan Professional Business Coach zou worden doorbetaald als vergoeding voor uw inspanningen. De subsidie was echter al op 31 juli 2013 ontvangen op de boedelrekeningen van [gedaagden] c.s. De curator vraagt zich dan ook af waar uw inspanningen om de subsidie alsnog op de boedel te ontvangen uit bestaan. De curator stelt zich vooralsnog op het standpunt dat de volledige subsidie in de boedel dient te blijven. (..)”
3.10.
Diezelfde dag heeft [naam] hierop gereageerd per mail:
“(..) Wat ons bevreemd is dat als wij in september met de curator praten en wij beiden niet wisten dat de subsidie al door u was geind hij kan toezeggen dat we esf samen zullen delen.
Nadat wij op onderzoek zijn gegaan om de gelden te innen kwamen wij erachter dat het geld al was uitgekeerd. Volgens mij is afspraak gewoon afspraak dan.
(..)
Graag wil ik van u weten of u bereidt bent tot uitbetaling van de gelden zoals afgesproken.
(..)”
3.11.
Op 3 februari 2014 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de curator en [naam] , waarin [naam] namens ProBC haar vordering heeft gehandhaafd.
3.12.
Op 20 juni 2022 is namens de curator een brief verstuurd naar [naam] , waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“We werken thans toe naar afwikkeling van de faillissementen die eind 2012 / begin 2013 zijn uitgesproken in het [gedaagden] -cluster, waaronder de faillissementen van [gedaagde 1] B.V., [gedaagde 2] B.V. en [gedaagde 3] B.V.
(..)
De curator stelt zich nog steeds op het standpunt dat de subsidies bestemd zijn voor de betreffend boedelrekeningen, nu Professional Business Coach na datum uitspraak faillissement geen werkzaamheden heeft hoeven te verrichten om de subsidies te incasseren.
Graag ontvangen wij van u een schriftelijke bevestiging dat u instemt met het bovenstaande, zodat wij verder kunnen met de afwikkeling van de betreffende faillissementen.”
3.13.
In 2016 is ProBC ontbonden. Bij beschikking van 12 januari 2024 van deze rechtbank is de vereffening van het vermogen van ProBC heropend.

4.Het geschil

4.1.
ProBC vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Voor recht te verklaren dat de genoemde vordering een boedelvordering is;
II. De curator te gelasten om deze bedoelvordering op te nemen op de lijst van erkende boedelvorderingen, op straffe van een direct te verbeuren dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat de curator nalaat aan deze last te voldoen;
III. De curator te gelasten om ProBC, althans haar vereffenaar, te behandelen als alle andere boedelcrediteuren, op straffe van een direct te verbeuren dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat de curator nalaat aan deze last te voldoen;
IV. De curator te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.2.
De curator voert verweer. De curator concludeert tot niet-ontvankelijkheid van ProBC, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van ProBC, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van ProBC in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Waar gaat het in deze zaak om?
5.1.
Ter zitting heeft mr. Meijerink verduidelijkt dat ProBC vordert dat de vordering van
€ 36.000,00 van ProBC wordt opgenomen in de faillissementen van [gedaagden] als boedelvordering conform de overeenkomst die ProBC met de curator is aangegaan in 2012. Volgens ProBC zijn partijen overeengekomen dat ProBC de helft van de ontvangen subsidiegelden zou krijgen als de subsidie zou worden uitbetaald. Dit betrof volgens ProBC de gehele overeenkomst; ProBC was niet gehouden nog werkzaamheden te verrichten teneinde aanspraak te kunnen maken op de helft van de subsidie (ook al stelt zij dat zij nog wel werkzaamheden heeft verricht). In deze zaak gaat het dan ook om de vraag of ProBC recht heeft op nakoming van die overeenkomst.
5.2.
De curator heeft meerdere verweren gevoerd tegen deze vordering: primair doet hij een beroep op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling, subsidiair op verjaring, meer subsidiair op rechtsverwerking en meest subsidiair moet de vordering volgens hem worden afgewezen omdat ProBC haar verplichtingen niet is nagekomen en de overeenkomst is ontbonden. De rechtbank zal bij het bespreken van deze zaak de volgorde aanhouden van deze verweren. De rechtbank gaat daarom eerst in op de vraag of de curator een beroep op dwaling toekomt en of de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd.
Dwaling: blijft voor rekening van curator
5.3.
De curator stelt dat partijen begin september 2013 de overeenkomst zijn aangegaan, inhoudende dat ProBC zich zou inspannen om de gewenste subsidiegelden binnen te halen. Voor die werkzaamheden zou ProBC 50% van de opbrengst ontvangen. Achteraf is gebleken dat partijen de overeenkomst zijn aangegaan nadat de subsidiegelden al op 31 juli 2013 waren uitbetaald, aldus de curator. Volgens de curator heeft hij de betalingen over het hoofd gezien en was hij er niet van op de hoogte dat de subsidie al was betaald. De omschrijving bij de betalingen was volgens hem erg cryptisch en het bedrag bleek over verschillende vennootschappen te zijn uitbetaald. De curator stelt dat hij de overeenkomst ook niet zou zijn aangegaan als hij wel op de hoogte was geweest van de betalingen. Hij stelt dat ook ProBC niet wist van de betalingen en dat ProBC ten tijde van het aangaan van de overeenkomst er ook van uitging dat dat zij nog werkzaamheden zou moeten verrichten. Achteraf is gebleken dat de subsidie al was betaald en dat ProBC dus helemaal geen werkzaamheden meer hoefde te verrichten om de subsidie te verkrijgen. Er is dan ook sprake van wederzijdse dwaling in de zin van artikel 6:228 lid 1 sub c BW en de curator heeft de overeenkomst bij dagvaarding vernietigd, aldus de curator.
5.4.
ProBC stelt dat de curator op 31 juli 2013 wel wist dat de subsidie was uitbetaald, althans dat het voor zijn rekening komt dat hij dit niet wist. Het was immers de curator die op het moment van het maken van de afspraak kon c.q. had moeten weten dat de gelden al waren ontvangen. De omschrijving van de betalingen van het ministerie was ook niet cryptisch. Men kon zien dat de betalingen van het ministerie kwamen en dat het de subsidie betrof. Het beroep op vernietiging wegens dwaling is bovendien verjaard, aangezien de curator binnen drie jaren na ontdekking hier een beroep op had moeten doen, aldus ProBC.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat ProBC onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat sprake is van verjaring van het beroep op vernietiging wegens dwaling. De rechtbank zal dit verweer daarom verder onbesproken laten.
5.6.
De rechtbank overweegt verder als volgt. Voor een succesvol beroep op wederzijdse dwaling moet zijn voldaan aan de vereisten van artikel 6:228 lid 1 sub c BW. Dit betekent dat sprake moet zijn van een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en die bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, en waarbij beide partijen van dezelfde onjuiste voorstelling van zaken zijn uitgegaan. De overeenkomst is volgens dit artikel echter niet vernietigbaar als de wederpartij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden. Ook is de overeenkomst op grond van het tweede lid van dit artikel niet vernietigbaar als de dwaling een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of als de dwaling in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
5.7.
Voor de beoordeling van het beroep op dwaling is van belang op welk moment de overeenkomst is aangegaan: nadat de subsidie is uitbetaald, in september 2013 (volgens de curator) of daarvoor, in december 2012 (volgens ProBC). Het ligt op de weg van de curator om voldoende te stellen en zo nodig te bewijzen dat de overeenkomst is aangegaan na de uitbetaling van de subsidie. Hij beroept zich immers op dit feit ter onderbouwing van zijn beroep op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling. De curator heeft in dit verband verwezen naar diverse mails uit september 2013 die zij in het geding heeft gebracht (hiervoor weergegeven onder 3.4. e.v.). Naar het oordeel van de rechtbank ondersteunen die het standpunt van de curator dat de overeenkomst tussen partijen is aangegaan in september 2013. ProBC heeft hier weliswaar tegen ingebracht dat namens de curator is gezegd dat er een gesprek is geweest tussen partijen “na aanvang van het faillissement”, maar uit die bewoordingen kan niet worden afgeleid dat het gesprek in december 2012 heeft plaatsgevonden. Daar komt bij dat ProBC ter zitting heeft toegelicht dat er verder geen nadere onderbouwing bestaat van haar stelling dat de overeenkomst in december 2012 is aangegaan. De rechtbank acht het dan ook voldoende aannemelijk dat de overeenkomst tussen partijen begin september 2013 is aangegaan. Dit betekent dat de overeenkomst is aangegaan nadat de subsidiegelden al waren ontvangen op de rekeningen van [gedaagden] .
5.8.
Vervolgens is het de vraag of partijen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst in de veronderstelling waren dat de subsidiegelden nog niet waren betaald. Als onweersproken staat vast dat in ieder geval ProBC in die veronderstelling verkeerde. De rechtbank is van oordeel dat ook de curator op dat moment niet wist van de betalingen. Het enkele feit dat de subsidiegelden al op 31 juli 2013 zijn ontvangen op de rekeningen van [gedaagden] , waar de curator inzicht in kon hebben, wil nog niet zeggen dat de curator hiervan ook daadwerkelijk op de hoogte was. Daarnaast staat als niet, althans onvoldoende, weersproken vast dat de curator deze overeenkomst niet was aangegaan als hij wist dat de subsidie al was betaald. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling, waarbij beide partijen in de onjuiste veronderstelling verkeerden dat de subsidie nog niet was betaald. Dit betekent dat sprake is van wederzijdse dwaling in de zin van artikel 6:228 lid 1 sub c BW.
5.9.
Naar het oordeel van de rechtbank moet deze dwaling echter op grond van
artikel 6:228 lid 2 BW voor rekening blijven van de curator, in verband met in het verkeer geldende opvattingen en de omstandigheden van het geval. Het is namelijk de (wettelijke) taak van de curator om de belangen te behartigen van de schuldeisers in het faillissement en om te controleren en vast te stellen welke betalingen zijn ontvangen op de rekeningen van de ondernemingen in het faillissement. In het licht daarvan had de curator naar het oordeel van de rechtbank eerst moeten controleren en vaststellen of de betreffende subsidiegelden al waren ontvangen voordat hij met ProBC een overeenkomst aanging, die mogelijk de positie van de andere schuldeisers negatief zou beïnvloeden. Dat de curator de betalingen over het hoofd zou hebben gezien, moet naar het oordeel van de rechtbank gelet op voorgaande, voor rekening van de curator blijven. Het is daarbij ook niet gebleken dat de omschrijvingen van de betalingen cryptisch waren, aangezien bij in ieder geval de twee betalingen van
€ 18.000,00 in de omschrijving staat dat deze “SOCIALE ZAKEN&WERKG” betreffen.
5.10.
Gelet op het voorgaande faalt het beroep op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling.
Verjaring
5.11.
Vervolgens is het de vraag of sprake is van verjaring, zoals de curator subsidiair stelt. Volgens de curator heeft ProBC in september 2013 een aanspraak verkregen op haar vermeende vordering jegens de curator. Vervolgens heeft ProBC voor het laatst op 3 februari 2014 haar vordering gehandhaafd tijdens het gesprek met de curator. Daarna is het stil gebleven tussen de curator en ProBC, tot februari 2022, zo stelt de curator. Nu het een boedelvordering betreft, die onderhevig is aan de gewone verjaringsregels, en geen stuiting heeft plaatsgevonden, is de vordering na vijf jaar verjaard. Dit betekent dat de vordering in ieder geval in februari 2019 is verjaard, aldus de curator.
5.12.
Volgens ProBC is verjaring niet aan de orde. ProBC stelt dat verjaring niet van rechtswege werkt, maar dat er een beroep op moet worden gedaan. Totdat de curator een beroep heeft gedaan op verjaring (voor het eerst bij conclusie van antwoord op 24 april 2024) kan stuiting nog plaatsvinden nadat de verjaringstermijn zou zijn verstreken, zo stelt ProBC. Die stuiting is volgens ProBC geschied bij brief van 20 december 2022. Daarnaast kan evenmin sprake zijn van verjaring, nu de curator de vordering herhaaldelijk heeft erkend, onder meer in 2022, aldus ProBC.
5.13.
De rechtbank overweegt als volgt. De vordering van ProBC betreft een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 3:307 BW. Volgens dit artikel verjaart een dergelijke vordering door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De verjaring van deze vordering kan op verschillende manieren worden gestuit: door een schriftelijke aanmaning, door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW), door het instellen van een eis of andere daad van rechtsvervolging (artikel 3:316 BW) of door erkenning van de vordering (artikel 3:318 BW). Het rechtsgevolg van stuiting is dat een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen.
5.14.
Als niet althans onvoldoende weersproken staat vast dat de vordering van ProBC – voor zover zij een vordering heeft op de curator – opeisbaar is geworden in september 2013. Vervolgens heeft ProBC voor het laatst op 3 februari 2014 haar aanspraak op de curator gehandhaafd tijdens het gesprek met de curator, zoals de curator heeft aangevoerd en ProBC niet heeft betwist. Het is niet gebleken dat daarna nog stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden. Hoewel ProBC heeft gesteld dat zij meerdere keren heeft gebeld met het kantoor van de curator, is niet gebleken dat deze telefoongesprekken kunnen worden aangemerkt als stuitingshandelingen. Dit betekent dat de verjaringstermijn is aangevangen op 4 februari 2014 en vijf jaren later is voltooid op 4 februari 2019. Hoewel een erkenning de verjaring kan stuiten, heeft ProBC onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de curator de vordering heeft erkend en dat dit is gebeurd voordat de verjaring al was voltooid.
5.15.
De stelling van ProBC dat stuiting nog kan plaatsvinden nadat de verjaringstermijn zou zijn verstreken totdat de curator een beroep heeft gedaan op verjaring, kan de rechtbank niet volgen. De verjaring vangt van rechtswege aan. De wet stelt niet het vereiste dat daarop eerst een beroep moet worden gedaan. De schuldeiser kan een lopende verjaring vervolgens stuiten. Is de verjaring echter eenmaal voltooid, dan is de schuldeiser te laat en kan de termijn niet meer worden gestuit.
5.16.
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op verjaring en zullen de vorderingen van ProBC worden afgewezen. De overige verweren van de curator behoeven daarom geen verdere bespreking.
Proceskosten
5.17
ProBC is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de curator worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2,00 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.070,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van ProBC af,
6.2.
veroordeelt ProBC in de proceskosten van € 2.070,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als ProBC niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend.
6.3.
verklaart onderdeel 6.2. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.T. Bos en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2024.