ECLI:NL:RBOVE:2024:4812

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
71/010318-24 en 71/176776-24 (gevoegd ter terechtzitting)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

Op 17 september 2024 heeft de Rechtbank Overijssel in Zwolle uitspraak gedaan in een strafzaak waarbij de veroordeelde werd verplicht tot betaling van € 60.258,02 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betrof een vordering van de officier van justitie op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld. De veroordeelde, geboren in 1998, was bijgestaan door zijn raadsman mr. N.M. van Wersch en heeft op de openbare terechtzitting van 3 september 2024 zijn verweer gevoerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder het medeplegen van handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De vordering van de officier van justitie was gericht op het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de rechtbank is geschat op € 60.258,02. Dit bedrag is gebaseerd op contante geldbedragen en luxegoederen die de veroordeelde in zijn bezit had, waarvan de herkomst niet legitiem kon worden aangetoond.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman, die stelde dat de veroordeelde geen daadwerkelijk voordeel had genoten van bepaalde bedragen, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde de luxegoederen en geldbedragen had verkregen uit strafbare feiten en dat er geen aannemelijke verklaring was voor de herkomst van deze middelen. De rechtbank heeft ook het draagkrachtverweer van de veroordeelde afgewezen, omdat niet aannemelijk was dat hij in de toekomst geen draagkracht zou hebben. De beslissing is genomen op basis van de wettelijke voorschriften van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 71/010318-24 en 71/176776-24 (gevoegd ter terechtzitting)
Datum vonnis: 17 september 2024
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1998 in [geboorteplaats],
wonende aan de [adres]
,
nu verblijvende in de [locatie].

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 60.258,02.

2.De procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 3 september 2024. De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. N.M. van Wersch, advocaat in Amsterdam, is op die terechtzitting verschenen en op de vordering gehoord.
Op de terechtzitting van 3 september 2024 heeft de officier van justitie de vordering gehandhaafd.
De raadsman heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Op het door de officier van justitie gevorderde bedrag moet een aantal bedragen in mindering worden gebracht, omdat veroordeelde deze bedragen moest doorsturen naar andere personen of bedrijven en hij dus niet daadwerkelijk voordeel heeft genoten van deze bedragen. Zo heeft veroordeelde in de ten laste gelegde periode tenminste een bedrag van € 4.493,05 overgemaakt naar privépersonen en heeft hij middels het Paypal-account van zijn partner betalingen gedaan aan derden met een totaalbedrag van € 12.355,00. Ten aanzien van de aangetroffen labels en kwitanties van merkkleding in de woning van veroordeelde heeft de raadsman gesteld dat het een reële mogelijkheid is dat het geen echte merkkleding betrof en dat niet kan worden vastgesteld dat de goederen waarvan een label werd aangetroffen niet ook zijn meegenomen bij het bepalen van de waarde van de goederen die genoemd werden op de kwitanties die in de woning werden aangetroffen. De raadsman heeft ook verzocht het bedrag aanzienlijk lager te bepalen in verband met de te verwachten draagkracht van veroordeelde. Er is sprake van bewindvoering en te voorzien valt dat veroordeelde een zeer zware financiële periode tegemoet gaat, die niet snel beter wordt als hij uit detentie komt.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 17 september 2024 veroordeeld voor de strafbare feiten:
feit 1
het misdrijf:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en van het transformeren en vervaardigen van wapens en munitie een beroep of gewoonte maken;
feit 2
het misdrijf:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, onderdeel 2º;
en:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd;
en:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
feit 3
het misdrijf:
poging tot handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en van het verhandelen van wapens en munitie een beroep maken;
feit 4
het misdrijf:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 5
het misdrijf:
eenvoudig witwassen, meermalen gepleegd;
en:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
3.2
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat geldbedragen en goederen die het voorwerp van het misdrijf ‘witwassen’ vormen, niet reeds daardoor (geheel of ten dele) wederrechtelijk verkregen voordeel zijn. In artikel 36e, derde lid, Sr is echter bepaald dat wederrechtelijk verkregen voordeel ook kan worden ontnomen indien aannemelijk is dat andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Artikel 36e, derde lid, Sr stelt geen eisen aan de aard of de ernst van deze andere strafbare feiten die tot het voordeel hebben geleid.
Bij gebrek aan (voldoende) legale inkomsten en bij gebrek aan enig andersluidende aannemelijke verklaring van de veroordeelde, acht de rechtbank het aannemelijk dat hij de contante geldbedragen die hij op de rekening van zijn (ex)partner stortte uit misdrijf heeft verkregen. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat veroordeelde de aankopen van merkkleding en luxegoederen enkel heeft kunnen doen met geld dat hij door middel van strafbare feiten tot zijn beschikking had. De rechtbank zal het voordeel schatten op grond van het bepaalde in artikel 36e, derde lid, Sr.
Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de rechtbank zich gebaseerd op de voor de bewezenverklaring in de strafzaak gebruikte bewijsmiddelen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Contante bedragen en uitgaven aan luxegoederen
Als uitgangspunt voor de berekening van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt de rechtbank de geldbedragen ten aanzien waarvan veroordeelde is veroordeeld ter zake witwassen onder feit 5. Uit het veroordelend vonnis is gebleken dat de veroordeelde de volgende contante geldbedragen tot zijn beschikking had en dat de volgende contante uitgaven zonder legale herkomst door hem zijn gedaan:
  • € 40.027,70 aan contante bedragen die werden gestort op de bankrekening van medeveroordeelde [medeverdachte];
  • € 20.230,32, bestaande uit merkkleding en luxeartikelen, waarvan een contant bedrag van € 900,00 werd betaald in een [bedrijf], een bedrag van
€ 9.787,32 dat werd afgeleid uit het aantreffen van kwitanties van luxegoederen in de woning van veroordeelde en een bedrag van € 9.543,00 dat werd afgeleid uit het aantreffen van afgeknipte designerlabels in de woning van veroordeelde.
Uit de overwegingen in het veroordelend vonnis volgt dat de rechtbank van oordeel is dat niet aannemelijk is geworden dat bedragen zijn doorgestuurd naar andere personen of bedrijven en ook niet dat sprake was van nepartikelen of dubbeltelling.
Kosten
Het is niet gebleken dat veroordeelde kosten heeft gemaakt waarmee bij de berekening van het voordeel rekening moet worden gehouden.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
De voornoemde bedragen bij elkaar opgeteld, leidt tot een totaalbedrag van € 60.258,02. De rechtbank stelt de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op dit bedrag.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
De rechtbank is van oordeel dat aan de veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 60.258,02.
Draagkrachtverweer
In beginsel dient de draagkracht aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen met vrucht aan de orde worden gesteld, indien aanstonds duidelijk is dat veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben.
Dat veroordeelde op dit moment geen draagkracht heeft is, gelet op het feit dat sprake is van bewindvoering, aannemelijk. Dat veroordeelde naar redelijke verwachting ook in de toekomst geen draagkracht zal hebben, is echter niet aanstonds duidelijk. Weliswaar is bij veroordelend vonnis een langdurige gevangenisstraf aan veroordeelde opgelegd en zal veroordeelde na het ondergaan daarvan zijn leven, ook in financiële zin, weer moeten opbouwen. Daar staat tegenover dat het vanwege de leeftijd van verdachte te verwachten is dat hij tegen die tijd in staat zal zijn om inkomsten uit werk te genereren. De rechtbank verwerpt dan ook het gevoerde draagkrachtverweer.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
  • legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
  • bepaalt de duur van de
Dit vonnis is gewezen door mr. S.K. Huisman, voorzitter, mr. M.J.A.L. Beljaars en
mr. P.A.M. Miltenburg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Leyendijk en
mr. K. Drenth, griffiers, en is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2024.