4.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Aan verdachte is onder 1 ten laste gelegd het medeplegen van het opzettelijk, invoeren, telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of aanwezig hebben (in een pand aan de [adres 1]) van 2539 kilogram (meth)amfetamine in de periode van 1 februari 2019 tot en met 13 juni 2019.
Op 13 juni 2019 vond er een doorzoeking plaats in het bedrijfspand aan de [adres 1]. In een verborgen ruimte werd een grote hoeveelheid blokken methamfetamine aangetroffen. Na weging bleek het te gaan om 2539 kilogram.
Na deze doorzoeking werd een camera geplaatst in dit bedrijfspand gericht op het luik dat toegang geeft tot de verborgen ruimte waar de methamfetamine was verstopt. Ook zijn de camerabeelden gevorderd die zijn opgenomen met een camera die schuin zicht had op de toegangsdeur van dit pand en zicht had op de [adres 1] en een camera die zicht had op de toegangsweg naar deze straat in de periode januari 2019 tot en met 17 juni 2019.
Op camerabeelden is te zien dat verdachte op 14 juni 2019 om 21:48 uur, op 14 juni 2019 om 22:25 uur en op 15 juni 2019 omstreeks 23:20 uur bij het pand aan de [adres 1] aanwezig was.Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij op 15 juni 2019 verdachte bij het pand heeft ontmoet.
Op 16 juni 2019 om 13:28 uur is verdachte weer bij het pand aan de [adres 1] aanwezig. Hij maakt op dat moment foto’s van het luik naar de verborgen ruimte, waar op 13 juli 2019 2539 kilogram methamfetamine is aangetroffen. Op 16 juni 2019 heeft verdachte om ongeveer 14:19 uur een ontmoeting met [naam], om een slot van het bedrijfspand aan de [adres 1] te vervangen.
De aanwezigheid van verdachte bij de [adres 1] op 14, 15 en 16 juni 2019 volgt ook uit onderzoek naar het telefoonnummer van verdachte ([telefoonnummer 1]), waaruit blijkt dat zijn telefoonnummer op voornoemde tijdstippen een mastlocatie in de directe omgeving van de [adres 1] te [plaats 3] aanstraalde.
Medeverdachte [medeverdachte 3] is op 17 juni 2019 om 17:59 uur het pand aan de [adres 1] geweest. Hij had een breekijzer in zijn hand, opende het luik naar de verborgen ruimte en maakte foto’s van de verborgen ruimte.Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij naar het bedrijfspand is gebracht door verdachte. De telefoonnummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 1], beide in gebruik bij verdachte, stralen op 17 juni 2019 van 17:43 tot 18:06 uur mastlocaties in de directe omgeving van de [adres 1] te [plaats 3] aan.
Verder heeft verdachte op onder meer 26 mei 2020en 2 juni 2020berichten aan medeverdachte [medeverdachte 4] verzonden over berichten die in de media zijn verschenen over het aantreffen van de methamfetamine in [plaats 3], waarna [medeverdachte 4] aan verdachte berichten terugstuurde waaruit volgt dat [medeverdachte 4] zich inspande om contact met een advocaat te krijgen en om de dossierstukken te krijgen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de op 13 juni 2019 in het pand aan de [adres 1] aangetroffen hoeveelheid methamfetamine zich in de machtssfeer van verdachte heeft bevonden. Zijn bezoeken aan dat pand, kort na de inbeslagname van de methamfetamine, en interesse in de verborgen ruimte waar de methamfetamine lag en de belangstelling voor de mediaberichtgeving over de in beslag genomen methamfetamine, laten zich niet anders verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 13 juni 2019 een hoeveelheid van 2539 kilogram methamfetamine aanwezig heeft gehad.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van deze hoeveelheid methamfetamine. De rechtbank zal hem daarvan vrijspreken. De rechtbank zal verdachte ook vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen, nu uit het dossier geen nauwe en bewuste samenwerking met een of meer anderen kan worden afgeleid met betrekking tot het aanwezig hebben van 2539 kilogram methamfetamine.
Feit 2
Aan verdachte is onder 2 ten laste gelegd het medeplegen van het treffen van voorbereidingshandelingen om (meth)amfetamine te bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen/buiten het grondgebied van Nederland brengen, door kort gezegd op verschillende locaties chemicaliën voorhanden te hebben.
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of de in beslag genomen chemicaliën bestemd waren voor de voorbereiding van de productie van (meth)amfetamine, dan wel voor een middel als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) d.d. 20 september 2019blijkt dat in het onderzoeksmateriaal afkomstig uit het pand aan de [adres 2] te [plaats 1] zwavelzuur, zoutzuur, methylethylketon (MEK, 2-butanon) en kaliumpermanganaat is aangetoond. Zwavelzuur, zoutzuur, methylethylketon (MEK, 2-butanon) en kaliumpermanganaat zijn vermeld op bijlage I van de Verordening (EG) nummer 273/2004 inzake drugsprecursoren en de bijlage behorende bij Verordening (EG) nummer 111/2005
betreffende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en
derde landen in drugsprecursoren. Naar beide Verordeningen wordt verwezen in de
Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
Uit het rapport van het NFI d.d. 18 oktober 2019blijkt dat de chemicaliën aangetroffen in de loods aan de [adres 4] te [plaats 2] petroleumether betreffen en dat petroleumether wordt gebruikt bij de vervaardiging en/of bewerking van diverse (synthetische) drugs.
De rechtbank overweegt dat de tenlastelegging allereerst specifiek ziet op de synthetische drugs (meth)amfetamine, terwijl deze specifieke drugs niet expliciet worden genoemd in voornoemde rapporten van het NFI. Verder staat in de tenlastelegging de zinsnede “in elk geval/althans/zijnde (telkens) een middel(en) als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I”. Ook deze zinsnede wordt niet genoemd in voornoemde rapporten van het NFI en bovendien bestaan er diverse (synthetische) drugs die niet op deze lijst voorkomen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat – daargelaten de vraag of bewezen kan worden dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van voornoemde chemicaliën – niet kan worden vastgesteld dat het voorhanden hebben van de in beslag genomen chemicaliën voorbereidingshandelingen kunnen opleveren voor de productie van (meth)amfetamine dan wel een middel als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I zoals is ten laste gelegd.
De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde.
Feit 3
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Beoordelingskader
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet, een organisatie die zich specifiek bezig houdt met verdovende middelen. Dit betreft een lex specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 11b van de Opiumwet is in essentie dezelfde toets noodzakelijk aan de (juridische) kaders die gelden bij artikel 140 Sr.
Voor een veroordeling voor deelneming aan een criminele organisatie moet worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven en dat de verdachte aan die organisatie heeft deelgenomen.
Er dient sprake te zijn van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één ander. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat iemand, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met althans bekend moet zijn geweest met alle anderen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is geweest.
Voor deelneming aan de organisatie is voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet, in de zin van onvoorwaardelijk opzet (voorwaardelijk opzet is dus niet voldoende), dat de organisatie het plegen van misdrijven (in dit geval drugsgerelateerde misdrijven) tot oogmerk heeft.
Het opzet van de verdachte moet dus zijn gericht op het deelnemen aan de organisatie. Volgt uit de bewijsvoering dat de verdachte een aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijdragende of ondersteunende handeling heeft verricht, dan ligt daarin zijn wetenschap met betrekking tot dat oogmerk besloten. Indien daarentegen uit de bewijsvoering slechts volgt dat de verdachte voor deelnemers van een criminele organisatie hand- en spandiensten heeft verricht zonder dat daaruit kan worden afgeleid dat hij daarbij handelde in de wetenschap dat de organisatie het plegen van, in dit geval drugsgerelateerde, misdrijven tot oogmerk had, dan staat daarmee niet vast dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat die organisatie bedoeld oogmerk had en levert het handelen van de verdachte geen deelneming aan die criminele organisatie op.
Overwegingen van de rechtbank
Dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, bestaande uit verschillende personen, dat tot oogmerk had het plegen van misdrijven in het kader van internationale methamfetaminehandel staat voor de rechtbank vast, op basis van de bevindingen van het onderzoeksteam neergelegd in het strafdossier, zoals hiervoor in de “inleiding” summier opgesomd.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of verdachte er wetenschap van had dat de criminele organisatie het plegen van drugsgerelateerde misdrijven tot oogmerk had en of er dus sprake is van “deelneming” in de hiervoor bedoelde zin.
Zoals hiervoor onder feit 1 reeds is overwogen heeft verdachte zich op 13 juni 2019 schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van een hoeveelheid van 2539 kilogram methamfetamine in een pand aan de [adres 1] in [plaats 3].
Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft vervolgens op 21 juni 2019, samen met de medeverdachten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1], werkzaamheden verricht in het pand aan de [adres 2] te [plaats 1].Op camerabeelden van het pand aan de [adres 2] te [plaats 1] is te zien dat [medeverdachte 3] hielp met het verplaatsen van een heftruck en het aanvegen van fijngestampt puin dat afkomstig was van stukgeslagen gasbetonblokken. In deze loods werd enkele uren later 17.485 kilogram chemicaliën aangetroffen.
Het pand aan de [adres 2] stond oorspronkelijk op naam van [getuige 1]. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij met verdachte bij de eigenaar van de loods [adres 2] is geweest voor de overdracht van de loods.Vanaf 1 maart 2019 werd het huurcontract overgenomen door [medeverdachte 2].De eigenaar [getuige 2] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] de volgende telefoonnummers had doorgegeven om het toegangshek tot het bedrijventerrein na kantooruren te kunnen openen: [telefoonnummer 3], [telefoonnummer 4] en [telefoonnummer 5], welke telefoonnummers in gebruik waren bij verdachte.
Getuige [getuige 3], huurder van [adres 7], heeft verklaard dat de loods [adres 2] te [plaats 1] werd gehuurd door een man met een Turks uiterlijk, die hij kent als [verdachte]. Hij herkent verdachte als [verdachte] als hem een foto van verdachte wordt getoond.
Verdachte heeft op 21 juni 2019 om 12:18 uur tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] gezegd dat ze stenen moesten gaan breken. Verder zegt verdachte om 12:20 uur dat ze niet moesten breken als er mensen zijn, omdat het luidruchtig is en er veel stof is.
Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij van verdachte op 21 juni 2019 met [medeverdachte 1] naar een wapen moest zoeken in deze loods, welk wapen ze vonden in een sok en in de auto hebben verstopt.Dit blijkt ook uit diverse tapgesprekken. Zo blijkt uit het tapgesprek op 21 juni 2019 om 12:45 uur dat verdachte belt met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en dat verdachte zegt dat er bij de geparkeerde heftruck een sok ligt, waarin “een kleine toevertrouwde zit”, waarna [medeverdachte 3] gaat zoeken. Uit het tapgesprek op 21 juni 20219 om 13:20 uur blijkt dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] met verdachte bellen en dat [medeverdachte 3] vertelt dat dat hij “het toevertrouwde” heeft.
Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft op 11 juli 2019 bij het pand aan de [adres 4] te [plaats 2] een Poolse vrachtwagenchauffeur geholpen met het uitladen van pallets, die in het pand werden gezet, waartoe hij van medeverdachte [medeverdachte 5] telefonisch instructies kreeg. Zowel op 10 als op 11 juli 2019 heeft [medeverdachte 3] meerdere malen (telefonisch) contact met verdachte over onder meer het adres waar [medeverdachte 3] naartoe moet. [medeverdachte 3] moest onder andere stickers verwijderen en aan de chauffeur geven en de chauffeur betalen. In dit pand is later die dag 7.995 liter petroleumether aangetroffen.
Medeverdachte [medeverdachte 5] heeft verklaard dat hij heeft gewerkt voor verdachte. [medeverdachte 5] heeft verklaard dat hij onder andere stenen voor hem klein moest maken.
Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte wist dat hij zich bezig hield met illegale praktijken en dat die betrekking hadden op verdovende middelen. Met die wetenschap heeft hij de feitelijke rol vervuld zoals hiervoor omschreven.
Dat hij daarbij wist dat hij die rol vervulde voor een organisatie leidt de rechtbank af uit zijn contacten met onder andere [medeverdachte 3], [medeverdachte 5], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1]. Daaruit volgt dat verdachte een aansturende rol had.
Gelet op het voorgaande is het onder 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank merkt nog op dat zij bij het derde gedachtestreepje achter “aanwezig hebben” de zinsnede “van een middel als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet” inleest in de tenlastelegging, nu het duidelijk is dat de tenlastelegging zit op drugsfeiten en het kennelijk de bedoeling was van de officier van justitie om dit zo ten laste te leggen.