ECLI:NL:RBOVE:2024:4752

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
ak_23_778 en ak_23_793
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor herbouw emissiearme stallen; gedeeltelijke gegrondheid en ongegrondheid van de beroepen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van Lankheet B.V. en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. tegen de omgevingsvergunning die is verleend aan een derde-partij voor de herbouw van drie emissiearme pluimveestallen. De rechtbank heeft de beroepen op 9 juli 2024 behandeld. De rechtbank oordeelt dat de beroepen, voor zover gericht tegen het oorspronkelijke besluit van 1 februari 2023, gegrond zijn, omdat dit besluit op meerdere onderdelen tekortschiet. Het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen heeft op 15 november 2023 een gewijzigd besluit genomen, dat de rechtbank vervolgens beoordeelt. De rechtbank concludeert dat de gewijzigde vergunning in stand blijft, omdat de nieuwe situatie naar verwachting zal leiden tot een verlaging van de emissie ten opzichte van de oude vergunde situatie. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een voor wat betreft geur overbelaste situatie en dat de vergunning niet geweigerd hoeft te worden op grond van de Wet ammoniak en veehouderij. De rechtbank veroordeelt het college in de proceskosten van de eisers en draagt het college op de griffierechten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: ZWO 23/778 en ZWO 23/793
uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Overijssel in de zaken tussen

Lankheet B.V., uit Haaksbergen ,

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., uit Nijmegen,
(gemachtigde: mr. D. Delibes ),
en

het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen

(gemachtigde: mr. S. Keywani),
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam v.o.f.], uit [vestigingsplaats] ,
(gemachtigde: ing. B.H. Wopereis).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de aan de derde-partij verleende omgevingsvergunning voor het herbouwen van drie emissiearme pluimveestallen.
1.1.
Bij besluit van 15 november 2023 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen (hierna: het college) het oorspronkelijke besluit van 1 februari 2023, waarbij de omgevingsvergunning was verleend, gewijzigd. Op grond van het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben de beroepen mede betrekking op het gewijzigde besluit.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 9 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
- namens eiseres Lankheet B.V. [naam 1] en [naam 2] ;
- namens beide eisers mr. D. Delibes ;
- namens het college [naam 4] , bijgestaan door mr. S. Keywani;
- namens de derde-partij ing. B.H. Wopereis.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtsgevolgen van het bestreden besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend aan de derde-partij. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen het oorspronkelijke besluit van 1 februari 2023, gegrond en, voor zover gericht tegen het gewijzigde besluit van 15 november 2023, ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Ontvankelijkheid
4.1.
De rechtbank zal eerst beoordelen of beide eisers als belanghebbenden bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt.
4.2.
Gebleken is dat Lankheet B.V. eigenaar is van het landgoed Het Lankheet te Haaksbergen en dat deze onderneming zich, voor zover hier van belang, ten doel stelt om de Lankheter bossen, heidevelden, vennen en hoogveen als natuurmonument in stand te houden en om landgoederen te exploiteren. Het landgoed Het Lankheet ligt op een afstand van ongeveer 50 meter van de pluimveestallen die de derde-partij wil oprichten. Gelet hierop staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat het belang van deze onderneming rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken.
4.3.
Voor wat betreft de Coöperatie Mobilisation for the environment U.A. (hierna: MOB) stelt de rechtbank vast dat deze onderneming zich, voor zover hier van belang, blijkens artikel 2 van haar statuten, zoals gewijzigd op 11 december 2014, ten doel stelt om in overeenstemming met artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu te bevorderen. In een aantal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling bestuursrechtspraak) is geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat deze onderneming de in deze statutaire doelstelling genoemde belangen ook blijkens haar feitelijke werkzaamheden behartigt. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier thans anders over te oordelen. Aan het bepaalde in artikel 1:2, lid 3, van de Awb is dan ook voldaan.
4.4.
Gelet op het voorgaande kunnen beide eisers als belanghebbenden bij het bestreden besluit worden aangemerkt.
De feiten
5.1.
De derde-partij exploiteert een pluimveehouderij aan de [adres 1] . De pluimveehouderij ligt tussen [plaats 1] en [plaats 2] , vlakbij de provinciegrens met [gemeente] . In de bestaande situatie is sprake van 152.728 dierplaatsen in zeven stallen.
5.2.
Het landgoed Het Lankheet ligt direct ten oosten van de pluimveehouderij van de derde-partij. Het landgoed maakt deel uit van het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN).
5.3.
De derde-partij heeft een aanvraag gedaan om verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van drie nieuwe pluimveestallen op het perceel van de derde-partij aan de [adres 1] . Op de nieuw te bouwen pluimveestallen is Rav-categorie E 5.11 van toepassing in combinatie met additionele techniek voor emissiereductie van fijnstof met Rav-categorie E 7.18. De aanvraag had aanvankelijk betrekking op het houden van 196.280 stuks pluimvee en enkele paarden in de inrichting. Vier traditionele pluimveestallen zouden worden afgebroken.
5.4.
De derde-partij heeft de gedane aanvraag gewijzigd in een aanvraag voor het houden van 160.000 stuks pluimvee. Volgens een ten behoeve van de behandeling van de aanvraag namens de derde-partij ingebracht rapport van Van Westreenen Adviseurs van 21 september 2021 leidt de vervanging van de bestaande stallen door nieuwe stallen in de beoogde bedrijfsopzet tot een maximale emissie van 3.402,6 kg NHᶾ.
5.5.
Bij besluit van 1 februari 2023 heeft het college de door de derde-partij aangevraagde omgevingsvergunning verleend. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.
Bij brief van 22 mei 2023 heeft het college de rechtbank laten weten dat het tot de conclusie is gekomen dat de verleende omgevingsvergunning op meerdere onderdelen niet juist is en dat het college voornemens is om een vervangend besluit te nemen. Op 15 november 2023 is een gewijzigd besluit aan de derde-partij toegezonden. Dit gewijzigde besluit is op 30 november 2023 toegezonden aan de rechtbank.
5.6.
Op 6 december 2018 is een nieuwe vergunning op grond van de Wet natuurbescherming verleend voor de situatie zoals beoogd in de nieuwe bedrijfsopzet van de derde-partij, waarbij wordt uitgegaan van 196.280 vleeskuikens. Deze vergunning gaat uit van een ammoniakemissie van 4.164,48 kg NHᶾ. De bij omgevingsvergunning (milieu/revisie) van 22 april 2014 maximaal vergunde ammoniakemissie bedraagt 5.071,4 kg NHᶾ en gaat uit van 152.728 vleeskuikens.
Overgangsrecht
6.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
6.2.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 27 februari 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
De vergunde activiteiten
7. De bij het bestreden besluit verleende omgevingsvergunning heeft betrekking op drie activiteiten, te weten:
  • het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, lid 1, onder a, Wabo);
  • het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening (artikel 2.1, lid 1, onder c, van de Wabo);
  • het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting (artikel 2.1, lid 1, onder e, sub 2⁰, van de Wabo.
Het standpunt van eisers
8.1.
Eisers stellen zich primair op het standpunt dat niet alle onlosmakelijke activiteiten binnen het project zijn opgenomen in de aanvraag. Hier is tevens sprake van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder i, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De voor het verlenen van een vergunning voor deze activiteit vereiste verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: GS) is niet verleend. Eisers beroepen zich op het Aqua Pri-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie), van 10 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:864). Nu de aan de derde-partij verleende vergunning op grond van de Wet natuurbescherming niet voldoet aan de vereisten van artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn, kan daarvan in het kader van deze procedure niet worden uitgegaan. Ook had het college in haar nadere besluitvorming niet voorbij mogen gaan aan het aan GS gerichte verzoek van MOB tot intrekking van deze vergunning, maar de uitkomst van die procedure moeten afwachten.
8.2.
Eisers stellen zich subsidiair op het standpunt dat in het kader van de besluitvorming ten onrechte is uitgegaan van een onjuist aantal te houden dieren, dat het mer-beoordelingsbesluit in strijd met artikel 3:11 van de Awb niet ter inzage is gelegd, dat aan de vergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder c, van de Wabo ten onrechte geen door de gemeenteraad af te geven vvgb voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder c, van de Wabo ten grondslag is gelegd, dat de betrokken belangen onvoldoende zijn afgewogen, dat de bescherming van de milieubelangen bij de verlening van de vergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub e, van de Wabo onvoldoende is gewaarborgd, dat onvoldoende rekening is gehouden met de uitstoot van fijnstof en, daarmee samenhangend, een verhoogde concentratie van endotoxinen in de leefomgeving, dat sprake is van geurhinder en dat tevens sprake is van strijd met artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav).
8.3.
Ter zitting is namens eisers verklaard dat de stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de uitstoot van fijnstof en met geurhinder op de locatie aan de [adres 2] niet langer wordt gehandhaafd.
Het oorspronkelijke besluit
9.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het oorspronkelijke besluit, van 1 februari 2023, op een aantal onderdelen tekortschiet. Zo is in dat besluit ten onrechte het aantal van 196.280 in plaats van 160.000 te houden vleeskuikens genoemd. Ook was het mer-beoordelingsbesluit in strijd met het bepaalde in artikel 3:11 van de Awb niet ter inzage gelegd. Verder is aan dit besluit ten behoeve van de vergunningverlening voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder c, van de Wabo, geen vvgb van de gemeenteraad ten grondslag gelegd. Dit is in strijd met artikel 2.27, lid 1, van de Wabo. Het besluit van 1 februari 2023 berust daarom in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering.
9.2.
Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 1 februari 2023, is daarom gegrond.
9.3.
Omdat het college het besluit van 1 februari 2023 inmiddels heeft gewijzigd, bestaat geen aanleiding meer om dat besluit te vernietigen.
Inhoudelijke beoordeling gewijzigd besluit
10. De rechtbank zal hierna het bestreden besluit, zoals gewijzigd op 15 november 2023, beoordelen. De rechtbank zal eerst het primaire standpunt van eisers bespreken en vervolgens de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub e, sub 2⁰, van de Wabo (wijzigen van een inrichting - milieu), de betekenis van de Wav voor de vergunningverlening en daarna de activiteiten bouwen en het afwijken van regels van het bestemmingsplan behandelen.
Het gewijzigde besluit (algemeen)
11.1.
De rechtbank stelt vast dat bij het gewijzigde besluit een aantal tekortkomingen in het oorspronkelijke besluit, van 1 februari 2023, is hersteld. Zo is in het gewijzigde besluit het correcte aantal te houden vleeskuikens genoemd. Ook is het mer-beoordelingsbesluit wel ten grondslag gelegd aan het gewijzigde besluit. Ook is aan het gewijzigde besluit de vvgb, zoals deze op 30 november 2022 is afgegeven door de gemeenteraad van Haaksbergen, ten grondslag gelegd.
11.2.
Eisers hebben niet bestreden dat de hiervoor genoemde tekortkomingen aan het oorspronkelijke besluit bij het besluit van 15 november 2023 op correcte wijze hersteld zijn. Wel hebben eisers hun overige gronden tegen de vergunningverlening ten behoeve van dit project gehandhaafd.
Het primaire standpunt van eisers
12.1.
Ten aanzien van het primaire standpunt van eisers, dat uit het bepaalde in artikel 2.1, lid 1, onder i, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Bor, volgt dat tevens een aanhakende toestemming voor het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, lid 2, van de Wet natuurbescherming had moeten worden aangevraagd, overweegt de rechtbank als volgt.
12.2.
Artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Bor, luidt als volgt:
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;
Uit deze bepaling volgt dat het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, lid 2, van de Wet natuurbescherming is aangewezen als een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder i, van de Wabo, behalve wanneer een van de in deze bepaling genoemde uitzonderingen van toepassing is. Is geen van deze uitzonderingen van toepassing en is sprake van het realiseren van een dergelijk project, dan dient de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning mede betrekking te hebben op deze activiteit.
12.3.
De rechtbank stelt vast dat uit de laatste bijzin van artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Bor volgt dat de aanwijzing als activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder i, van de Wabo niet van toepassing is als voor een project een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, lid 2, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend. Deze uitzondering doet zich hier voor. Op 6 december 2018 is immers een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming verleend voor de situatie zoals beoogd in de nieuwe bedrijfsopzet van de derde-partij. Deze vergunning is onherroepelijk.
12.4.
Naar aanleiding van de stelling van eisers dat gelet op het Aqua Pri-arrest van het Hof van Justitie van 10 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:864) niet langer kan worden uitgegaan van de onherroepelijke vergunning op grond van de Wet natuurbescherming, overweegt de rechtbank dat uit het Aqua Pri-arrest niet de algemene regel kan worden afgeleid dat niet langer kan worden uitgegaan van het onherroepelijke karakter van verleende vergunningen op grond van de Wet natuurbescherming. Ook verschillen de feiten in de zaak waarin het Aqua Pri-arrest gewezen is wezenlijk van de feiten in deze zaak. Zo stond in het Aqua Pri-arrest vast dat sprake was van een vergunning die in strijd met artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn was verleend. Verder was in een vergunningvoorschrift bij die vergunning opgenomen dat binnen een aantal jaren een nieuwe natuurvergunning moest worden aangevraagd om het project voort te kunnen zetten. Het Hof van Justitie heeft in die specifieke situatie geoordeeld dat een deugdelijke passende beoordeling moest worden verricht voor de verlening van die nieuwe toestemming. Nu hier geen sprake is van een situatie waarin een nieuwe toestemming is vereist en evenmin vaststaat dat de op 6 december 2018 verleende vergunning in strijd met artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn is verleend, is geen sprake van een situatie die vergelijkbaar is met de situatie die aan de orde was in de zaak waarover het Hof van Justitie in het Aqua Pri-arrest heeft geoordeeld. Het enkele gegeven dat na de verlening van de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming nieuwe informatie bekend is geworden over de werking van het stalsysteem met Rav-categorie E 5.11 is onvoldoende om te oordelen dat op voorhand niet langer kon worden uitgegaan van de onherroepelijke vergunning op grond van de Wet natuurbescherming. De vraag of GS de op 6 december 2018 verleende vergunning hadden moeten intrekken ligt in het kader van deze procedure niet voor.
12.5.
De rechtbank is gelet op voorgaande van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat geen aanhakende toestemming voor het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, lid 2, van de Wet natuurbescherming had moeten worden aangevraagd.
12.6.
Ook heeft het college niet hoeven wachten met het nemen het wijzigingsbesluit totdat GS op het verzoek van MOB tot intrekking van de vergunning zou hebben beslist. Een (wettelijke) grondslag op basis waarvan het college hiertoe gehouden zou zijn ontbreekt.
Het wijzigen van een inrichting (milieu)
13.1.
De rechtbank overweegt dat bij de verlening van een vergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub e, van de Wabo (milieu) het bepaalde in artikel 2.14 van de Wabo in acht moet worden genomen. Op grond van het bepaalde in artikel 2.14, lid 3, van de Wabo kan een omgevingsvergunning voor deze activiteit alleen geweigerd worden op grond van het belang van de bescherming van het milieu.
13.2.
De rechtbank overweegt dat landgoed Het Lankheet geen Natura 2000-gebied is. Wel maken de gronden van dit landgoed deel uit van het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN). De bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN-gebied dient plaats te vinden in het kader van de beoordeling van de ingediende aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning. Wel tekent de rechtbank hierbij aan dat hierbij niet het beschermingsregime van de Wet natuurbescherming en de Habitatrichtlijn geldt, maar dat aangesloten moet worden bij het beschermingsregime zoals dit volgt uit titel 2.7 van de Omgevingsverordening Overijssel 2017 (hierna: de Omgevingsverordening).
13.3.
Eisers stellen zich op het standpunt dat het college ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de bestaande toestand van het milieu op het terrein van landgoed Het Lankheet. De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze stelling dat artikel 2.14, lid 1, onder a, van de Wabo niet vereist dat bij vergunningverlening voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder e, van de Wabo altijd een beschrijvend onderzoek plaatsvindt naar de bestaande toestand van NNN-gebieden waarvoor de te verrichten activiteit mogelijk gevolgen kan hebben. Wel vereist deze bepaling dat het college bekend is met de bestaande toestand ter plaatse. De rechtbank stelt vast dat in het kader van de behandeling van de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning een groot aantal stukken is overgelegd, waaronder stukken die betrekking hebben op het landgoed Het Lankheet. Aangenomen mag worden dat het college kennis heeft genomen van deze stukken. Hiermee is voldoende aannemelijk geworden dat het college bekend is met de toestand van dit NNN-gebied.
13.4.
Voor wat betreft de stikstofemissie op het landgoed Het Lankheet heeft het college zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat deze in de vergunde situatie zal afnemen. Zo zal volgens de overgelegde berekeningen in de vergunde situatie sprake zijn van een maximale stikstofemissie van 3.402,6 kg NHᶾ, terwijl in de referentiesituatie sprake was van een vergunde emissie van 5.071,4 kg NHᶾ. Eisers hebben hier tegen ingebracht dat uit wetenschappelijk onderzoek volgt dat aannemelijk is dat ten aanzien van het vergunde stalsysteem met Rav-code E 5.11 de daadwerkelijke ammoniakemissie van dit stalsysteem wordt onderschat.
13.5.
De rechtbank overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak in een uitspraak van 4 oktober 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3689) heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de werkelijke ammoniakemissie in het stalsysteem met Rav-code E 5.11 wordt onderschat. Voor de berekening van de te verwachten emissie vanuit een stal met dit stalsysteem kan in het kader van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 2.8, lid 1, van de Wet natuurbescherming dan ook niet langer gebruik worden gemaakt van de Rav-emissiefactor van dit stalsysteem.
13.6.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag wat de betekenis is van de door de Afdeling bestuursrechtspraak vastgestelde onzekerheid over de werking van het stalsysteem met Rav-code E 5.11 voor de beoordeling van de vergunningverlening voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub e, van de Wabo. De rechtbank is van oordeel dat voor het verlenen van een vergunning voor deze activiteit niet dezelfde hoge mate van zekerheid is vereist als is vereist in het kader van een passende beoordeling in de zin van artikel 2.8, lid 1, van de Wet natuurbescherming. Hiervoor is van belang dat in de Awb en in de Wabo geen regeling van het bewijsrecht opgenomen. Wel geldt binnen het bestuursrecht als algemene regel dat feiten die aan een besluit ten grondslag worden gelegd aannemelijk moeten worden gemaakt. Het aannemelijk maken van een dergelijk feit is echter niet hetzelfde als het verkrijgen van absolute zekerheid. Volgens de overgelegde berekeningen is in de vergunde situatie sprake van een zeer sterke afname van de ammoniakemissie vanuit de inrichting van de derde-partij. Ook wanneer rekening wordt gehouden met de gegeven onzekerheid over de werking van het beoogde stalsysteem, geldt dat voldoende aannemelijk is dat de ammoniakemissie in ieder geval niet hoger zal zijn dan de in de oude situatie vergunde emissie van 5.071,4 kg NHᶾ. Veeleer is aannemelijk dat in de nieuwe situatie sprake zal zijn van enige verlaging van de emissie ten opzichte van de oude vergunde situatie, ook al valt niet met absolute zekerheid vast te stellen hoe groot deze verlaging exact zal zijn.
13.7.
Naar aanleiding van de stelling van eisers dat onvoldoende rekening is gehouden met de uitstoot van fijnstof en met een mogelijke concentratie van endotoxinen (resten van ziekmakende bacteriën) in de leefomgeving, overweegt de rechtbank dat aannemelijk is dat de fijnstofemissie in de vergunde situatie afneemt, althans niet toeneemt ten opzichte van de oude situatie. Voor wat betreft endotoxinen geldt geen wettelijke norm of grenswaarde. Wel blijkt uit het bestreden besluit dat het college zich in dit verband heeft gericht naar het zogenoemde Endotoxine toetsingskader van de Gezondheidsraad. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in een uitspraak van 19 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1979) geoordeeld dat dit toetsingskader mag worden gehanteerd voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van emissies van endotoxinen. De Gezondheidsraad adviseert in dit toetsingskader om voor pluimveehouderijen uit te gaan van een richtafstand van 500 meter. Omdat binnen 500 meter van de inrichting van de derde-partij geen bebouwing aanwezig is, wordt voldaan aan dit toetsingskader. Eisers hebben niet aangetoond dat dit toetsingskader is achterhaald door nieuwere wetenschappelijke inzichten. Voor zover eisers in de gronden van hun beroep verwijzen naar de GGD-richtlijn medische milieukunde Veehouderij en gezondheid (hierna: de MMK-richtlijn) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), overweegt de rechtbank dat het aan eisers is om concreet aan te geven op welk onderdeel van deze richtlijn zij zich ter onderbouwing van hun standpunt beroepen. Van de rechtbank kan en mag immers niet worden verwacht dat zij de hele MMK-richtlijn doorneemt om te bezien of daarin wellicht iets staat wat het standpunt van eisers ondersteunt. Nu eisers niet concreet hebben aangegeven welk onderdeel van de MMK-richtlijn hun standpunt ondersteunt, kan het beroep op deze richtlijn dan ook niet slagen.
13.8.
Uit de overgelegde stukken blijkt weliswaar dat de geuremissie in de nieuwe situatie iets toeneemt, maar dat de hier geldende wettelijke geurnorm van 14 odour units per kubieke meter lucht voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom (artikel 3, lid 1, onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij) nergens wordt overschreden. Van een voor wat betreft geur overbelaste situatie is dan ook geen sprake.
Betekenis Wet ammoniak en veehouderij voor de vergunningverlening
14.1.
Artikel 6 van de Wav bepaalt dat een omgevingsvergunning voor het veranderen van een veehouderij wordt geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Vleeskuikens zijn in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) aangemerkt als een diercategorie (E 5) in de zin van de Wav. Het landgoed Het Lankheet is door Provinciale Staten van Overijssel aangewezen als een zeer kwetsbaar gebied in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wav.
14.2.
In artikel 7, lid 1, onder a, van de Wav is bepaald dat de omgevingsvergunning in afwijking van artikel 6 van de Wav niet wordt geweigerd, voor zover de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding:

.zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of
2°. op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie, als bedoeld onder 1°.
14.3.
Zoals de rechtbank hiervoor, bij de bespreking van de werking van het stalsysteem in het kader van de vergunningverlening voor het wijzigen van een inrichting, heeft geoordeeld is aannemelijk dat in de nieuwe situatie sprake zal zijn van een verlaging van de emissie ten opzichte van de oude vergunde situatie, ook al valt niet met absolute zekerheid vast te stellen hoe groot deze verlaging zal zijn. Hiermee is voldaan aan het bepaalde in artikel 7, lid 1, onder a, aanhef en onder 2⁰, van de Wav. De vergunning hoefde dan ook niet geweigerd te worden op grond van het bepaalde in artikel 6 van de Wav.
Bouwen en handelen in strijd met regels van het bestemmingsplan
15.1.
Het perceel [adres 1] ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan “Buitengebied Haaksbergen” van de gemeente Haaksbergen. De gronden waarop de derde-partij de pluimveestallen wil oprichten hebben de bestemming ‘Agrarisch – Agrarisch bedrijf’ met de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’. Op gronden waaraan deze bestemming is toegekend is artikel 4 van de planregels bij dit bestemmingsplan van toepassing. In artikel 4.1, onder a, sub 7, van de planregels is bepaald dat de oppervlakte ten behoeve van de intensieve veehouderij ter plaatse maximaal 7.650 m² mag bedragen. Omdat het bouwplan 8.748 m² bedraagt, is dit in strijd met het bestemmingsplan.
15.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 2.10, lid 2, van de Wabo wordt de vergunningaanvraag van rechtswege mede aangemerkt als een aanvraag voor het gebruiken van gronden in afwijking van het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder c, van de Wabo.
15.3.
De omgevingsvergunning is voor wat betreft de activiteit van artikel 2.1, lid 1, onder c, van de Wabo verleend met toepassing van artikel 2.12, lid 1, onder a, sub 3⁰, van de Wabo. Deze bepaling vereist dat de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Op grond van het bepaalde in artikel 2.27, lid 1, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, lid 1, van het Bor, is in dit geval tevens een vvgb van de gemeenteraad vereist. Tussen partijen is niet in geschil dat deze aan het gewijzigde besluit ten grondslag is gelegd.
15.4.
De rechtbank stelt vast dat het besluit om af te wijken van het bestemmingsplan is voorzien van een uitgebreide motivering met daarin een ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank ziet in hetgeen door eisers is aangevoerd geen aanleiding om te veronderstellen dat deze ruimtelijke onderbouwing, van 21 september 2021 (versie 2), met de daarbij behorende bijlagen, niet zou voldoen aan de eisen die aan een dergelijke onderbouwing worden gesteld.
15.5.
Namens Lankheet B.V. is gesteld dat zij ook financieel wordt geraakt door het bestreden besluit. Zij heeft erop gewezen dat het niet halen van natuurdoelen voor haar tot minder subsidie kan leiden. Ook heeft zij erop gewezen dat de emissies vanuit de inrichting van de derde-partij kunnen leiden tot schade aan bomen op het landgoed, wat voor Lankheet B.V. tot een lagere houtopbrengst en tot hogere onderhoudskosten kan leiden. De rechtbank overweegt naar aanleiding hiervan dat aannemelijk is dat de op het landgoed aanwezige natuur effecten ondervindt van stoffen die buiten het landgoed worden uitgestoten. Niet onaannemelijk is dat deze effecten ook in financieel opzicht nadelig kunnen zijn voor Lankheet B.V. Niet onderbouwd is evenwel welke van deze gevolgen aan de inrichting van de derde-partij zijn toe te rekenen. Evenmin is onderbouwd dat deze nadelige effecten zullen toenemen als gevolg van het bestreden besluit.
15.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de vergunning voor deze activiteit dan ook in redelijkheid mogen verlenen.
Overige overwegingen
16. Wat eisers verder hebben aangevoerd kan evenmin leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zoals gewijzigd op 15 november 2023.

Conclusie en gevolgen

17.1.
De beroepen, voor zover gericht tegen het besluit van 1 februari 2023, zijn gegrond. De beroepen, voor zover gericht tegen het besluit zoals gewijzigd op 15 november 2023, zijn ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit, zoals gewijzigd op 15 november 2023, in stand blijft.
17.2.
Omdat de beroepen op goede gronden zijn ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten die eisers hebben moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Zo zijn de beroepsgronden in beide zaken, die tegelijkertijd zijn behandeld, nagenoeg gelijkluidend en hebben beide eisers dezelfde advocaat. Beide zaken dienen daarom voor de toekenning van de proceskostenvergoeding te worden beschouwd als één zaak.
17.3.
De door eisers betaalde griffierechten dienen aan hen te worden vergoed door het college.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen het besluit van 1 februari 2023, gegrond;
  • verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen het besluit zoals gewijzigd op 15 november 2023, ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten, die begroot worden op in totaal € 1.750,- te betalen aan eisers;
- draagt het college op aan eisers de door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierechten van in totaal € 730,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.P.K. van Rosmalen, voorzitter, en mr. J.H.M. Hesseling en mr. B.A.J. Haagen, leden, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op .
Griffier
Voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.