ECLI:NL:RBOVE:2024:4699

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
C/08/308754 / HA ZA 24-29
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling van onbetaalde facturen voor bouwwerkzaamheden en geschil over prijsafspraken

In deze civiele zaak heeft eiser, een bouwbedrijf, in opdracht van gedaagde bouwwerkzaamheden verricht aan diens woning. Gedaagde heeft een aantal facturen voor deze werkzaamheden onbetaald gelaten en stelt dat eiser een hogere marge op ingekochte materialen heeft doorberekend dan overeengekomen. Eiser vordert betaling van de openstaande facturen. De rechtbank oordeelt dat gedaagde onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling dat er een afspraak was over een marge van 10% op ingekochte materialen. Eiser heeft voldoende aangetoond dat de gehanteerde marge van 30% een redelijke prijs is. De rechtbank wijst de vordering van eiser grotendeels toe, met uitzondering van een bedrag dat gedaagde contant heeft betaald. Gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van € 53.542,63, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/308754 / HA ZA 24-29
Vonnis van 4 september 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap
[eiser] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. M.J.J. van Geel
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. R.A. Oosterveer.

1.Inleiding en korte samenvatting

1.1.
[eiser] heeft in opdracht van [gedaagde] bouwwerkzaamheden verricht aan de woning van [gedaagde]. Een aantal facturen voor deze werkzaamheden heeft [gedaagde] onbetaald gelaten. In deze procedure vraagt [eiser] om betaling van die facturen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] een hogere marge op ingekochte materialen aan hem doorberekend dan dat partijen zijn overeengekomen, zodat hij om die reden niets meer aan [eiser] verschuldigd is.
1.2.
De rechtbank wijst de vordering van [eiser] grotendeels toe. Kort gezegd is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] de door hem gestelde afspraak dat [eiser] een marge van 10% over ingekochte materialen zou doorberekenen, onvoldoende heeft onderbouwd. [eiser] heeft daarnaast voldoende onderbouwd dat zij wat betreft ingekochte materialen een redelijke prijs in rekening heeft gebracht bij [gedaagde].
1.3.
Dit verkort weergegeven oordeel zal hierna worden gemotiveerd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, uitgebracht op 19 december 2023,
- de conclusie van antwoord,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is aangekondigd,
- de akte met nadere producties van [eiser],
- de akte wijziging van eis van [eiser],
- de mondelinge behandeling van 22 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- zittingsaantekeningen van beide kanten.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is een bouwbedrijf. [gedaagde] is particulier.
3.2.
In opdracht van [gedaagde] heeft [eiser] in de periode november 2021 tot en met augustus 2023 bouwwerkzaamheden verricht voor de woning van [gedaagde] aan [adres].
3.3.
Voor de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de woning van [gedaagde] heeft [eiser] verschillende facturen naar [gedaagde] gestuurd. Het merendeel van deze facturen heeft [gedaagde] betaald, in totaal een bedrag van € 690.235,90. Een deel van de door [eiser] verstuurde facturen heeft [gedaagde] niet betaald.
3.4.
Begin 2023 is er tussen partijen een discussie ontstaan over de facturen die [eiser] naar [gedaagde] heeft gestuurd.
3.5.
Op 20 maart 2023 heeft de heer [naam 1], bestuurder en eigenaar van [eiser] (hierna: [naam 1]), het volgende aan [gedaagde] gemaild:

Beste [gedaagde],
Ik heb mijn broer gesproken en er was enige onduidelijkheid over de facturen.
(…)
Betreft de muurafdekkers [naam 2] heeft een prijs aangevraagd zie bijlage exclusief 10% marge. Graag even aangeven of deze besteld kunnen worden.
3.6.
Tijdens de werkzaamheden hebben partijen veelvuldig contact met elkaar gehad via WhatsApp. Op 15 augustus 2023 heeft [gedaagde] het volgende naar [naam 1] gestuurd:

Dag [naam 1],
Het klopt inderdaad dat ik bouw op eigen regie en niet op aanneemsom. Hierdoor ben ik ook risicodrager voor al het meerwerk. Hierover hebben de 10% afgesproken op onderaannemers en materieel. (…) Bij navraag bij andere bouwbedrijven blijkt de marge zeer coulant én marktconform. De 30% is nooit ter sprake geweest en zou ik ook niet hebben geaccepteerd.
(…)
3.7.
Op 18 augustus 2023 heeft [gedaagde] het volgende e-mailbericht naar [naam 1] gestuurd:

Beste [naam 1],
Naar aanleiding van je ingediende facturen heb ik bij jou de inkoopfacturen voor materialen opgevraagd. Ik heb de specificaties op 27 juli 2023 gekregen en heb geconstateerd dat jij een opslagpercentage rekent van 30%. Dat hebben wij niet afgesproken. Wij hebben afgesproken dat er een opslagpercentage geldt van 10% op de inkoopprijs van materialen en inhuur derden.
Aangezien ik nu pas heb kunnen vaststellen dat jij een ander opslagpercentage hebt toegepast dan is afgesproken, ga ik over tot verrekening. De laatste nog niet betaalde facturen bedragen samen € 105.206,69. Het in rekening gebrachte bedrag mbt de opslag op materialen en huur materieel bedraagt € 383.381,99 (over facturen in de periode november 2021 - maart 2023). Dat had op basis van de 10% afspraak € 324.400,15 moeten zijn. Dat betekent dat er door jou een bedrag van € 58.981,84 teveel in rekening is gebracht.
Dit bedrag zal ik - samen met de dubbele opslag voor de stukadoor, onjuiste correctie voor de gevelstenen en de niet in mindering gebrachte contante betaling (zie bijgaand overzicht) - verrekenen met de laatste facturen. Er resteert dan nog € 37.644,31. Dit zal ik per ommegaande overmaken.
(…)
3.8.
Bij e-mail van 23 augustus 2023 heeft [naam 1] het volgende gemaild aan [gedaagde]:

Dag [gedaagde],
Nogmaals het klopt dat 10% over onderaannemers zoals gefactureerd.
Verder zijn er geen afspraken vast gelegd tussen ons en heb ik gefactureerd zoals ik iedereen factureer.
(…)
Nogmaals graag alle facturen per direct voldoen.
3.9.
Bij brief van 20 oktober 2023 heeft (de advocaat van) [eiser] [gedaagde] gesommeerd om tot betaling van (het restant van) de openstaande facturen over te gaan, een bedrag van € 61.562,38.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – kort samengevat, na wijziging van eis – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 63.727,38, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
[gedaagde] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Voorafgaande kwestie: schending artikel 21 Rv?
5.1.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] in de dagvaarding slechts een deel van de feiten in deze zaak onder de aandacht van de rechtbank heeft gebracht en dat [eiser] daardoor in strijd heeft gehandeld met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank gaat hier niet in mee. Hoewel de dagvaarding wat betreft de gestelde feiten vrij summier is, is het de rechtbank niet gebleken dat [eiser] bepaalde feiten niet heeft genoemd met als doel een verkeerd beeld te schetsen. Van een schending van artikel 21 Rv is dan ook geen sprake.
Inleiding
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] in opdracht van [gedaagde] bouwwerkzaamheden heeft verricht aan de woning van [gedaagde] in [plaats]. Ook zijn partijen het erover eens dat zij zijn overeengekomen dat [eiser] een opslag van 10% zou doorberekenen op de kosten van onderaannemers die [eiser] zou inschakelen. Deze zaak gaat met name over de vraag of partijen ook een opslag zijn overeengekomen over materialen die [eiser] ten behoeve van de werkzaamheden voor [gedaagde] heeft ingekocht.
5.3.
Volgens [eiser] hebben partijen geen afspraak gemaakt met betrekking tot ingekochte materialen, en heeft zij ten aanzien daarvan een redelijke prijs bij [gedaagde] in rekening gebracht, namelijk een opslag van 30%. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat partijen hebben afgesproken dat [eiser] een opslag van 10% zou rekenen over ingekochte materialen. Verder heeft [gedaagde] betwist dat 30% over ingekochte materialen een redelijke prijs is.
Wettelijke bepalingen voor consumenten bij de bouw van een woning
5.4.
Als meest vergaande verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij de facturen van [eiser] niet hoeft te betalen omdat de overeenkomst tussen partijen niet schriftelijk is aangegaan (wat volgens [gedaagde] op basis van artikel 7:766 BW in combinatie met artikel 7:765 BW wel moest) en omdat er geen inhoudelijke overeenstemming bestaat tussen de door [eiser] gevraagde betaling en de voortgang van het werk of de waarde van de aan hem overgedragen goederen (artikel 7:767 BW).
5.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 7:766 lid 1 BW, in combinatie met artikel 7:765 BW, bepaalt kort gezegd dat een overeenkomst tot het bouwen van een woning in opdracht van een consument schriftelijk moet worden aangegaan. Lid 3 van artikel 7:766 BW maakt hier een uitzondering op, wanneer het gaat om de bouw van een woning op grond die al aan de consument toebehoort en er geen verband bestaat tussen de aannemingsovereenkomst en de koopovereenkomst van de grond. Volgens [eiser] doet deze uitzondering zich voor. [gedaagde] heeft dit niet betwist; door [gedaagde] is niet weersproken dat de grond waarop de woning is gebouwd al aan hem toebehoorde, en dat de aankoop van die grond geen verband hield met de tussen partijen gesloten overeenkomst. Gelet daarop doet de uitzondering van artikel 7:766 lid 3 BW zich voor en gaat het beroep van [gedaagde] op het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:766 lid 1 BW niet op.
5.6.
[gedaagde] heeft ook een beroep gedaan op artikel 7:767 BW. In dit wetsartikel staat kort gezegd dat de opdrachtgever, in dit geval [gedaagde], alleen tot betaling kan worden houden wanneer die betalingen, althans bij benadering, overeenstemmen met de voortgang van de bouw of met de waarde van de aan hem overgedragen goederen. Volgens [gedaagde] bestaat er op dit punt geen inhoudelijke overeenstemming, zodat hij niet tot betaling gehouden kan worden. De rechtbank volgt [gedaagde] hierin niet. [gedaagde] heeft namelijk niet onderbouwd dat er geen overeenstemming bestaat tussen de betalingen en de voortgang van de bouw of de waarde van de aan hem overgedragen goederen. De discussie van partijen ziet daar ook niet op. Die discussie ziet op de prijsafspraken die partijen wel of niet hebben gemaakt. Ook aan dit verweer gaat de rechtbank dan ook voorbij.
Prijsafspraak ten aanzien van ingekochte materialen?
5.7.
Nu [eiser] een redelijke prijs vordert, en [gedaagde] zich daartegen heeft verweerd door zich te beroepen op het bestaan van een prijsafspraak, rust op [gedaagde] de stelplicht en bewijslast van het bestaan van die afspraak (zie het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4875, NJ 1968, 290).
5.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] het bestaan van een prijsafspraak die inhoudt dat [eiser] 10% opslag zou doorberekenen over ingekochte materialen, onvoldoende onderbouwd. Voor dit oordeel is het volgende van belang. Door [gedaagde] is in zijn geheel niet gesteld hoe de door hem gestelde prijsafspraak precies tot stand is gekomen, dat wil zeggen op welk moment, wie daarbij aanwezig waren, en in welke bewoordingen. Op de zitting heeft de rechtbank [gedaagde] daarom specifiek gevraagd uit te leggen hoe de prijsafspraak volgens hem tot stand is gekomen. Hierop heeft [gedaagde] geen nadere toelichting gegeven bij de door hem gestelde prijsafspraak. De rechtbank heeft vervolgens ter zitting vastgesteld dat [gedaagde] niet heeft kunnen uitleggen hoe de door hem gestelde prijsafspraak tot stand is gekomen. [gedaagde] heeft gelet hierop niet onderbouwd dat partijen een prijsafspraak hebben gemaakt met betrekking tot door [eiser] ten behoeve van de werkzaamheden ingekochte materialen.
5.9.
[gedaagde] heeft nog verwezen naar het e-mailbericht van [eiser] van 20 maart 2023, waarin door [eiser] wordt gesproken over een 10% marge over muurafdekkers, oftewel materialen. Hierover heeft [eiser] op de zitting uitgelegd dat een opslag van 30% in dit specifieke geval niet redelijk was, en dat zij de 10% in de e-mail aan [gedaagde] specifiek heeft genoemd omdat [eiser] de offerte met [gedaagde] zou afstemmen. Deze uitleg komt de rechtbank aannemelijk voor, mede gelet op het feit dat deze opslag afwijkt van de standaard door [eiser] doorberekende opslag van 30%, en het dus voor de hand ligt dat [eiser] deze afwijking naar 10% specifiek benoemd. Dit maakt dat deze opmerking van [eiser] niet de stelling van [gedaagde], dat partijen een prijsafspraak hebben gemaakt, ondersteunt.
5.10.
Gelet op het voorgaande heeft [gedaagde] zijn verweer onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat. Aan nadere bewijslevering wordt niet toegekomen, nu [gedaagde] te weinig heeft gesteld.
Heeft [eiser] een redelijke prijs in rekening gebracht voor ingekochte materialen?
5.11.
Vervolgens moet worden beoordeeld of [eiser] een redelijke prijs bij [gedaagde] in rekening heeft gebracht. Als namelijk bij het sluiten van een overeenkomst tot aanneming van werk geen prijs is afgesproken, is de opdrachtgever op grond van artikel 7:752 BW een redelijke prijs verschuldigd. Bij de bepaling van de prijs wordt rekening gehouden met de door de aannemer ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen en met de door hem ter zake van de vermoedelijke prijs gewekte verwachtingen. Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] ten aanzien van de marge over ingekochte materialen een verwachting heeft gewekt bij [gedaagde].
5.12.
Aangezien [eiser] betaling vordert van de door haar gezonden factuur en een prijsafspraak niet is komen vast te staan, is het aan [eiser] om te feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat het door haar gevorderde bedrag een redelijke prijs betreft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] voldoende onderbouwd dat de door haar gehanteerde marge van 30% een gangbare marge is en dat deze marge in het licht van de in de branche van [eiser] geldende normen als redelijk kan worden beschouwd. [eiser] heeft daartoe onder meer verwezen naar facturen en offertes die zij heeft gezonden aan andere opdrachtgevers en verklaringen van andere opdrachtgevers in de bouw, waaruit blijkt dat vergelijkbare marges worden gehanteerd. In dat licht bezien heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd betwist dat de gehanteerde marge een redelijke prijs betreft. Dat er incidenteel ondernemers zijn die een lagere marge over ingekochte materialen hanteren, zoals uit één van de twee door [gedaagde] overgelegde verklaringen blijkt, doet aan dit oordeel niets af. Daaruit kan immers nog niet de conclusie volgen dat de door [eiser] gehanteerde marge onredelijk is.
Contante betaling door [gedaagde]?
5.13.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij een contante betaling van € 6.000,00 heeft gedaan aan [eiser], en dat deze betaling nog van de vordering van [eiser] moet worden afgetrokken. De rechtbank overweegt hierover als volgt. In de dagvaarding heeft [eiser] betwist dat [gedaagde] aan haar een contante betaling van € 6.000,00 heeft gedaan. Ter zitting heeft [eiser] vervolgens aangevoerd dat zij in haar berekening van de vordering in de dagvaarding de contante betaling heeft meegenomen. De rechtbank ziet die contante betaling in de dagvaarding echter niet terugkomen. [eiser] heeft wel een bedrag van € 6.000,00 op de vordering in mindering gebracht, maar dat is volgens [eiser] een korting op onderaannemers die zij heeft toegepast. Dat is iets anders dan een (contante) betaling van [gedaagde]. Deze onduidelijkheid over de contante betaling heeft [eiser] zelf gecreëerd, en moet naar het oordeel van de rechtbank daarom voor rekening van [eiser] komen, temeer nu uit de opmerkingen van [eiser] ter zitting volgt dat erkend wordt dat die contante betaling door [gedaagde] wel degelijk heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat een bedrag van € 6.000,00 op de vordering in mindering zal worden gebracht.
Conclusie
5.14.
Gelet op het voorgaande zal de door [eiser] gevorderde hoofdsom tot een bedrag van € 53.542,63 worden toegewezen. Het meerdere zal de rechtbank afwijzen.
Buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente
5.15.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [eiser] heeft aan [gedaagde] een aanmaning verstuurd die niet voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. In de aanmaning is namelijk geen betalingstermijn van veertien dagen gegeven die ingaat op de dag na ontvangst van de aanmaning door [gedaagde]. Dit is wel vereist op grond van artikel 6:96 lid 6 BW (Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704). De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt daarom afgewezen.
5.16.
[eiser] maakt aanspraak op de wettelijke rente. In de dagvaarding heeft [eiser] de wettelijke handelsrente genoemd. De wettelijke handelsrente is echter niet van toepassing, aangezien er geen sprake is van een handelsovereenkomst. Nu het de rechtbank niet duidelijk is welke rente (de ‘gewone’ of de handelsrente) [eiser] in de dagvaarding heeft berekend, zal de wettelijke rente worden toegewezen over het toegewezen bedrag vanaf de dag van dagvaarding. Het meer gevorderde wordt afgewezen.
De proceskosten
5.17.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
107,84
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2,00 punten × € 1.214,00)
Totaal
5.424,84

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 53.542,63, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 19 december 2023, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 5.424,84, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2024. (wv)