8.1.De rechtbank ziet in de last onder dwangsom van 9 september 2022 onvoldoende aanknopingspunten om eisers in hun standpunt te volgen. De rechtbank stelt vast dat na de sloop van het vakantiehuisje op locatie (4) dat opstal geheel is verwijderd en op die locatie geen “meterkast” meer aanwezig was. Op basis van de controlerapporten van 22 december 2022 en 1 juni 2023 is de rechtbank gebleken dat in de nabijheid van locatie (4) een stroomkast is verschenen. Deze stroomkast is nadien op basis van een later handhavingsbesluit verwijderd. Niet is gebleken dat die stroomkast eerder deel heeft uitgemaakt van het vakantiehuisje op locatie (4). Dat lijken eisers ook te erkennen door te stellen dat na de sloop van het vakantiehuisje de meterkast is gewijzigd in een stroomkast en op een andere locatie is geplaatst. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat de stroomkast niet de meterkast is waarop eisers doelen en daarmee ook niet onderdeel heeft kunnen zijn van het handhavingsbesluit van 9 september 2022.
9. Verder begrijpt de rechtbank uit de constateringsrapportage van 25 mei 2023 dat de stroomkast inmiddels is verwijderd. Voor zover de gronden van eisers zien op de aanwezigheid van de ondergrondse elektraleiding is de rechtbank van oordeel dat het college onvoldoende heeft onderzocht of deze aanwezig is. Dat die niet aanwezig zou zijn komt de rechtbank vreemd voor nu er een stroomkast aanwezig is geweest en het college met zijn besluit van 21 april 2023 heeft ingestemd met het verzoek van derde-partij om verlenging van de begunstigingstermijn om reden dat de stroomkast vakkundig moet worden afgesloten en dat Enexis de opdracht daartoe had geaccepteerd maar nog geen tijd had gevonden om die werkzaamheden uit te voeren. Het bestreden besluit is om die reden onvoldoende zorgvuldig voorbereid en daarom in strijd met het motiveringsbeginsel tot stand gekomen.
De overige voorwerpen: verkeersborden, stoelen, tuinbank, vuurkorf, kruiwagens, tuingereedschap, tonnen en dekzeil
10. Tussen partijen is verder in geschil of ten aanzien van de verkeersborden, stoelen, tuinbank, vuurkorf, kruiwagens, tuingereedschap, tonnen en dekzeil sprake is van overtredingen waartegen het college handhavend (had) moet(en) optreden.
11. Over de twee verkeersborden overweegt de rechtbank als volgt. Het college heeft de aanwezigheid van de twee verkeersborden op het perceel niet in strijd geacht met het bestemmingplan, omdat deze aangemerkt kunnen worden als infrastructurele voorziening zoals bedoeld in artikel 10.1 sub g van het bestemmingsplan. In het bestemmingsplan ontbreekt een definitie van wat onder infrastructurele voorzieningen wordt verstaan. In de last onder dwangsom, de beslissing op bezwaar, de nadere motivering van 5 juli 2023 en het verweerschrift is door het college evenmin gedefinieerd wat hieronder wordt verstaan. De rechtbank heeft daarom aansluiting gezocht bij dat wat in het normale spraakgebruik wordt begrepen onder een infrastructurele voorziening. Daaruit volgt dat een infrasctrurele voorziening een voorziening is om verkeersgedrag te beïnvloeden. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat de (opgeslagen) verkeersborden – gelet op het soort verkeersbord en de wijze waarop ze op het perceel aanwezig zijn – niet een doel dienen dat een infrastructurele voorziening beoogt te dienen. Daarmee kan de aanwezigheid van de borden niet worden aangemerkt als een infrastructurele voorziening als bedoeld in het bestemmingsplan. Het college heeft daarom ten onrechte het handhavingsbesluit niet tevens gericht op de aanwezigheid van de verkeersborden.
12. Voor zover de gronden van eisers zien op de stoelen, tuinbank en vuurkorf overweegt de rechtbank dat betwijfeld kan worden of deze – zoals het college stelt – dienen ten behoeve van recreatief medegebruik in de vorm van extensieve dagrecreatie zoals bedoeld in artikel 10.1 sub i van het bestemmingsplan. Weliswaar is sprake van gebruik in de open lucht, waarbij weinig of geen gebouwde voorzieningen nodig zijn – hetgeen het college heeft betoogd – , maar de definitie extensieve dagrecreatie zoals neergelegd in artikel 1.52 van het bestemmingsplan bepaalt ook dat het gaat om recreatie gedurende een dagperiode waarbij het sterk beleven van (bepaalde delen) van het landschap wordt benadrukt. De rechtbank is van oordeel dat het college met zijn uitleg van het bestemmingsplan het begrip extensieve dagrecreatie te beperkt uitlegt. De genoemde objecten waren naar het oordeel van de rechtbank niet ten behoeve van extensieve dagrecreatie (in de zin van het bestemmingsplan) ter plaatse aanwezig en daarmee in strijd met het bestemmingsplan.
13. Voor wat betreft de kruiwagens, het tuingereedschap, de tonnen en het gebruikte dekzeil voor het afdekken van uit het bos afkomstige hout volgt de rechtbank het college in zijn standpunt dat de aanwezigheid van deze voorwerpen op het perceel niet in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank is het met het college eens dat de voorwerpen gebruikt kunnen worden voor het bevorderen, het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuur- en landschapswaarden van de gronden. Of derde-partij de voorwerpen na het plegen van onderhoud in het bos weer mee dient te nemen naar huis, omdat – zoals eisers hebben gesteld - het gebruikelijk is spullen op te ruimen, acht de rechtbank in dit kader niet relevant.
14. Met betrekking tot dat wat is overwogen is rechtsoverwegingen 7 en 9 heeft het college nog niet beoordeeld of er sprake is van een overtreding en daarmee strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank kan om deze reden op basis van de beschikbare informatie thans (nog) niet tot het oordeel komen dat er al dan niet sprake is van een bevoegdheid tot handhavend optreden.
De rechtbank komt verder tot het oordeel dat voor wat betreft hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 11 en 12 er sprake is van strijd met het bestemmingsplan en daarmee er een bevoegdheid bestaat tot handhavend optreden. Ten aanzien van de stoelen, de tuinbank en de vuurkorf (rechtsoverweging 12) overweegt de rechtbank echter het volgende.
15. Volgens vaste jurisprudentie heeft in het geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het college een beginselplicht tot handhavend optreden. Er kan slechts van handhavend optreden worden afgezien als sprake is van concreet zicht op legalisering of als sprake is van andere bijzondere omstandigheden die maken dat handhaving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
16. De rechtbank is gebleken dat onder het nieuwe bestemmingsplan aan het perceel gedeeltelijk de bestemming ‘Wonen’ en ‘Tuin’ wordt toegekend. De rechtbank is van oordeel dat de stoelen, de tuinbank en de vuurkorf binnen deze bestemming vallen. Daarmee bestaat er concreet zicht op legalisering. Het college hoeft om die reden ten aanzien van deze voorwerpen naar het oordeel van de rechtbank niet over te gaan tot handhavend optreden.
17. Verder is de rechtbank van oordeel dat het college op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb heeft mogen afzien van het horen van eisers in bezwaar. De rechtbank vindt hierbij van belang dat eisers in hun bezwaarschrift van 10 april 2024 niet hebben verzocht te worden gehoord. Ook is het de rechtbank niet gebleken dat eisers op een later moment – ondanks verschillende mailwisselingen tussen partijen – daar om gevraagd hebben. Verder heeft het college naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat hij de ontvangstbevestiging – met daarin het verzoek aan eisers om aan te geven of zij gehoord willen worden – aan eisers heeft gestuurd. Het college heeft daartoe een uitdraai van een mail overgelegd, waaruit blijkt dat de ontvangstbevestiging als bijlage is toegevoegd en is verzonden naar de heer [eiser 1]. De rechtbank vindt het daarbij niet onredelijk dat het college – aangezien eisers gezamenlijk bezwaar hebben ingesteld – gebruik heeft gemaakt van één correspondentieadres in plaats van een aparte verzending naar iedere eiser. Dat de heer [eiser 1] deze mail te laat heeft gezien, komt volgens de rechtbank voor rekening van eisers. Het college heeft – nu is gebleken dat de mail naar het juiste e-mailadres is verzonden – ervanuit mogen gaan dat eisers op de hoogte waren van de mogelijkheid om gehoord te worden. Het college heeft dan ook – gezien het voorgaande - uit de omstandigheid dat eisers niet hebben gereageerd op het verzoek om gehoord te worden, mogen afleiden dat zij van die mogelijkheid geen gebruik wensten te maken.