ECLI:NL:RBOVE:2024:4669

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
08.092793.23 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor ontuchtige handelingen met zijn minderjarige nichtje

Op 3 september 2024 heeft de Rechtbank Overijssel een 38-jarige man veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden voor het meermalen plegen van ontuchtige handelingen met zijn minderjarige nichtje. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan verschillende ontuchtige handelingen met het slachtoffer, dat in de periode van de feiten tussen de vier en zes jaar oud was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, die de oom van het slachtoffer is, in de tenlastegelegde periode bij het gezin van het slachtoffer verbleef. De zaak kwam aan het licht na aangifte door de moeder van het slachtoffer, die ook slachtofferverklaringen heeft ingediend. Tijdens de zitting op 20 augustus 2024 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het eerste feit, maar het tweede feit, dat betrekking heeft op ontuchtige handelingen, is bewezen verklaard. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer. De verdachte is ook veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.125,82 aan het slachtoffer. De rechtbank heeft de vordering van het zusje van het slachtoffer afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor de gestelde shockschade. De rechtbank heeft de strafbaarheid van de verdachte vastgesteld en de opgelegde straf als passend en geboden beschouwd, gezien de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.092793.23 (P)
Datum vonnis: 3 september 2024
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] 1986 in [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 20 augustus 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. J. Ruarus, advocaat in Almelo, naar voren is gebracht.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van de door [moeder van slachtoffer] namens haarzelf en haar dochter [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) voorgedragen slachtofferverklaring en de door [zusje van slachtoffer] (hierna: [zusje van slachtoffer] ) voorgedragen slachtofferverklaring. Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van wat namens de benadeelde partijen [slachtoffer] en [zusje van slachtoffer] door
mr. [naam] is aangevoerd.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 1 januari 2014 tot en met 23 augustus 2015 ontuchtige handelingen heeft gepleegd met zijn nichtje [slachtoffer] , die in die periode vier, vijf en zes jaar oud was (feit 2), bij welke ontuchtige handelingen hij ook seksueel is binnengedrongen (feit 1).
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 23 augustus 2015 te
Almelo, althans in Nederland, een of meerdere malen,
met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] 2009, die toen de leeftijd van twaalf jaren
nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit
of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die
[slachtoffer] , te weten
- het brengen van zijn penis in de mond van die [slachtoffer] en/of
- het brengen van zijn tong tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] ;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 23 augustus 2015 te
Almelo, althans in Nederland, een of meerdere malen,
met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] 2009, die toen de leeftijd van zestien jaren
nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft
gepleegd, bestaande uit
- het kussen, met tong, in/op de mond en/of
- het betasten van de borsten en/of
- het betasten van haar vagina met zijn handen en/of penis en/of tong/mond en/of
- het laten betasten van zijn penis.

3.De bewijsmotivering

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat beide ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde bepleit en daartoe aangevoerd dat verdachte nadrukkelijk ontkent dat dit is gebeurd en dat daar onvoldoende wettig bewijs voor is. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsman gesteld dat dit wettig en overtuigend kan worden bewezen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat verdachte de broer is van de moeder van [slachtoffer] en dat hij in de tenlastegelegde periode in de woning van het gezin van [slachtoffer] verbleef. Op vrijdag 21 augustus 2015 was verdachte samen met [slachtoffer] op de zolderverdieping van de woning. [zusje van slachtoffer] , het zusje van [slachtoffer] , is op enig moment binnengekomen en heeft gezien dat verdachte op het bed, bovenop [slachtoffer] lag en dat hij haar probeerde te kussen.
[slachtoffer] heeft later verklaard dat verdachte op enig moment zijn penis in haar mond heeft gestopt. Zij heeft zelf niet verklaard dat verdachte met zijn tong tussen haar schaamlippen is geweest. Verdachte heeft bij de politie en ter zitting erkend dat hij aan [slachtoffer] heeft gezeten, maar hij heeft ontkend dat hij zijn penis in haar mond heeft gestopt. Op 22 augustus 2015 heeft verdachte verklaard dat hij met zijn tong tussen haar schaamlippen is geweest, maar op 28 maart 2023 heeft hij verklaard dat hij zich dit niet kan herinneren.
De rechtbank overweegt dat bij zedenzaken zich vaak de situatie voordoet dat het gaat om gebeurtenissen waarbij slechts twee personen aanwezig waren: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Ook in deze zaak is dat het geval. Op grond van artikel 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd niet uitsluitend worden aangenomen op grond van de verklaring van één getuige. Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, dient sprake te zijn van steunbewijs. Die ondersteuning hoeft niet te zien op alle onderdelen van de tenlastelegging. Het gaat erom dat de verklaring op specifieke punten steun vindt in ander bewijsmateriaal, zodat die verklaring “niet op zichzelf staat”, maar als het ware is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt in een andere bron. De rechtbank benadrukt dat deze maatstaf omtrent het toereikend zijn van een verklaring dient te worden onderscheiden van de beoordeling of een verklaring betrouwbaar is. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Getuige [getuige] heeft kort nadat de moeder van [slachtoffer] had ontdekt wat er was gebeurd met verdachte gebeld en hem gevraagd wat hij had gedaan. [getuige] is op
6 februari 2023 gehoord door de politie en weet dan niet meer zeker of verdachte destijds tegen hem heeft gezegd dat hij orale seks had gehad met [slachtoffer] .
De moeder van [slachtoffer] heeft in haar aangifte niet specifiek verklaard over dat verdachte zijn penis in de mond van [slachtoffer] zou hebben gestopt of dat hij met zijn tong tussen haar schaamlippen is geweest.
De rechtbank is van oordeel dat, nu [slachtoffer] zelf niet heeft verklaard dat verdachte met zijn tong tussen haar schaamlippen is geweest, en dit ook niet uit andere bewijsmiddelen dan de verklaring van verdachte zelf blijkt, voor dat onderdeel onvoldoende wettig bewijs voorhanden is. De rechtbank is verder, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer] dat verdachte op enig moment zijn penis in haar mond heeft gestopt, onvoldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal. De rechtbank acht daarom niet bewezen wat aan verdachte onder 1 ten laste is gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
Feit 2
De rechtbank is – overeenkomstig de standpunten van de officier van justitie en de verdediging – van oordeel dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen verklaard.
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – conform artikel 359, derde lid, laatste volzin Sv, zal volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen. [1]
1. Het proces-verbaal van de zitting van 20 augustus 2024, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van verdachte;
2. Het proces-verbaal van aangifte door [moeder van slachtoffer] van 3 januari 2023, pagina 24;
3. Het proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer] van 16 februari 2023, pagina’s 37 tot en met 42.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de hiervoor opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 23 augustus 2015 te Almelo, meerdere malen, met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] 2009, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit
- het kussen, met tong, in/op de mond en
- het betasten van de borsten en
- het betasten van haar vagina met zijn handen en/of penis en/of tong/mond en
- het laten betasten van zijn penis.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 2
het misdrijf: met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige
handelingen plegen, meermalen gepleegd.

5.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

6.De op te leggen straf of maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. Aan het voorwaardelijk strafdeel dienen de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden te worden verbonden. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat op grond van artikel 38v Sr een vrijheidsbeperkende maatregel aan verdachte wordt opgelegd, inhoudende dat hij gedurende vijf jaren geen contact heeft met [slachtoffer] . De officier van justitie heeft gevorderd het contactverbod dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij het bepalen van de straf rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die ook uit het Pro Justitia- en reclasseringsrapport naar voren komen.
6.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
De aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich meerdere malen schuldig gemaakt aan het plegen van verschillende ontuchtige handelingen met [slachtoffer] die toen vier, vijf en zes jaar oud was. Verdachte is de oom van [slachtoffer] en verbleef enige tijd bij haar in huis. Verdachte heeft, gebruikmakend van de onwetendheid en onervarenheid van zijn zeer jonge nichtje, alsmede van zijn overwicht als volwassen man, ernstig misbruik gemaakt van de vertrouwensband die er tussen familieleden hoort te zijn en de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] geschonden. Het misbruik vond bovendien telkens plaats bij [slachtoffer] thuis, terwijl een kind zich juist in haar eigen woning zonder enig voorbehoud veilig en geborgen zou moeten kunnen voelen.
Het gaat om een ernstig feit. De wetgever heeft met de strafbaarstelling van het gedrag dat is omschreven in onder meer artikel 247 Sr, beoogd de jeugdige te beschermen in de normale (seksuele) ontwikkeling. De gevolgen van de strafbaar gestelde gedragingen kunnen namelijk ingrijpend zijn: verwarring over het eigen lichaam en de eigen seksualiteit van de jeugdige, gevoelens van schuld of schaamte en (de angst voor) negatieve reacties vanuit de sociale omgeving. Uit de slachtofferverklaring, die namens [slachtoffer] door haar moeder op de zitting is voorgelezen, is ook naar voren gekomen dat het misbruik zelf en de gebeurtenissen daarna grote impact op [slachtoffer] hebben. Het is niet ondenkbaar dat zij hier de rest van haar leven last van blijft houden. De rechtbank rekent dit alles verdachte aan.
De persoon van verdachte
Voor wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank kennisgenomen van het pro Justitia rapport van 11 april 2024 dat door J. Kluin, GZ-psycholoog, over verdachte is opgemaakt. De psycholoog stelt dat bij verdachte sprake is van een licht verstandelijke beperking en een onrijpe persoonlijkheid (geen persoonlijkheidsstoornis). Zijn problematiek wordt gekenmerkt door een egocentrische beleving. De bevrediging van zijn eigen behoeften staat voorop en er is een beperkt vermogen tot introspectie en inleving in de ander. De gewetensfuncties zijn onrijp en er zijn disfuncties op het gebied van impulscontrole en emotieregulatie. Ook ten tijde van het ten laste gelegde was hier sprake van. Verdachte lijkt ontvankelijk te zijn geraakt voor ontucht, omdat de bevrediging van zijn seksuele behoeften belemmerd werd door het ontbreken van een volwassen partner. Verdachte was zich tijde van het ten laste gelegde tot op zekere hoogte bewust van het normoverschrijdende en strafbare van zijn handelen, maar door zijn beperkte voorstellingsvermogen voortkomend uit zijn verstandelijke beperking, lijkt hij weinig idee te hebben gehad welke impact zijn handelen feitelijk zou kunnen hebben. Verdachte had door zijn egocentrische beleving en gebrekkige mentaliserende vermogens nauwelijks inzicht in de beleving van het slachtoffer en ook zijn onrijpe morele ontwikkeling heeft geen rem kunnen bieden. Op basis van de beschikbare informatie voldoet onderzochte niet aan de criteria van een seksuele stoornis, of meer specifiek een pedofiele stoornis.
De psycholoog geeft in overweging het feit in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen, omdat de verstandelijke beperking en onrijpe persoonlijkheid hebben geleid tot beperkingen in inzicht en in sturing op zijn handelen, zonder dat gesproken kan worden van allesbepalende invloed. Nu de uitkomsten van de risicotaxatie wijzen op een laag recidiverisico, is er op dit moment geen noodzaak voor een zedenbehandeling.
De rechtbank houdt daarnaast rekening met het over verdachte opgemaakte reclasseringsadvies van 14 mei 2024. Uit dit rapport komt naar voren dat de partner van verdachte een belangrijke beschermende factor is. Er zijn geen zorgen over het sociaal netwerk van verdachte of over middelengebruik. Wel zijn er problemen op het gebied van psychosociaal functioneren van verdachte en de reclassering verwijst daaromtrent naar hetgeen door de psycholoog in het pro Justitia rapport wordt beschreven. In verband met de lage uitkomsten van de risicotaxatie is er geen directe noodzaak om met interventies of toezicht de risico’s te beperken of het gedrag te veranderen. Omdat de inschatting van het recidiverisico actueel is en in de loop van de tijd kan veranderen, geeft de reclassering nog in overweging een vijftal bijzondere voorwaarden aan een voorwaardelijk op te leggen straf te verbinden, zodat ‘een vinger aan de pols kan worden gehouden’.
Verdachte is blijkens een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van
9 juli 2024 niet eerder voor een soortgelijk feit veroordeeld.
Straf of maatregel
De rechtbank neemt de gronden waarop het advies van de psycholoog ten aanzien van de verminderde toerekeningsvatbaarheid rust over en concludeert dat het bewezenverklaarde in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
Rekening houdende met wat in soortgelijke zaken aan straffen wordt opgelegd en gezien de ernst van het gepleegde feit en de bijzondere omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd – te weten bij een zeer jong kind, door een familielid en in de woning van het slachtoffer – kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van zes maanden passend en geboden is.
De rechtbank acht oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 38v Sr, inhoudende een contactverbod met [slachtoffer] , niet proportioneel en ook niet noodzakelijk. Hoewel verdachte weer in de buurt van [slachtoffer] is komen wonen, zijn er geen signalen dat verdachte na het ten laste gelegde contact heeft gehad of geprobeerd heeft te zoeken met [slachtoffer] . Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen concrete aanwijzingen dat sprake is van de situatie dat er rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte zich belastend naar haar toe zal gedragen.

7.De schade van benadeelden

7.1
De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer] ( [slachtoffer] )heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 6.425,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De gevorderde materiële schade bestaat uit ‘reiskosten psycholoog’ ten bedrage van € 125,82. Ter vergoeding van immateriële schade wordt een bedrag van € 6.300,-- gevorderd.
[zusje van slachtoffer] ( [zusje van slachtoffer] )heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 5.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De gevorderde schade wordt gevorderd ter vergoeding van immateriële schade ten gevolge van schokschade.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de beide vorderingen in hun geheel toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft met betrekking tot de vordering van [slachtoffer] gesteld dat de reiskosten voldoende zijn onderbouwd en dat dit deel kan worden toegewezen en dat ter vergoeding van immateriële schade een bedrag van € 1.500,-- redelijk is. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering.
Voor wat betreft de vordering van [zusje van slachtoffer] heeft de raadsman gesteld dat de rechtsnorm in 2015 geen ruimte liet voor voeging in verband met shockschade. Verder heeft de raadsman bepleit dat [zusje van slachtoffer] door hetgeen zij gezien heeft onmogelijk zo geschokt kan zijn geweest, dat daardoor schade is ontstaan en daarnaast heeft hij gesteld dat de vordering niet zo eenvoudig van aard is dat deze zich leent voor voeging in het strafproces.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
De vordering van [slachtoffer]
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezen verklaarde feit onder 2 rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
De opgevoerde schadepost ‘reiskosten psycholoog’ is niet betwist en voldoende onderbouwd en zijn niet betwist. De rechtbank zal het gevorderde daarom toewijzen tot een bedrag van
€ 125,82 te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan, te weten 1 augustus 2023.
Op grond van artikel 6:106, aanhef en sub b, van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding anders dan voor vermogensschade als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De rechtbank stelt vast dat de aard en de ernst van de normschending in dit geval meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde voor de hand liggen, zodat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De rechtbank overweegt hiertoe ook dat [slachtoffer] meerdere traumabehandelingen heeft gevolgd voor de zowel lichamelijke als psychische klachten die zij ondervond door het bewezenverklaarde. De rechtbank stelt in dit geval, gelet op alle omstandigheden van het geval en de gegeven onderbouwing, de immateriële schadevergoeding naar billijkheid vast op een bedrag van € 2.000,-- en wijst dat toe, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan, te weten 23 augustus 2015.
De rechtbank zal de vordering voor een totaalbedrag van € 2.125,82 toewijzen, bestaande uit € 125,82 materiële schade en € 2.000,-- immateriële schade, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 1 augustus 2023 voor wat betreft de materiële schade en vanaf 23 augustus 2015 voor wat betreft de immateriële schade. De rechtbank zal de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen immateriële schadevergoeding van € 2.000,- zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij te openen rekening met een zogenoemde BEM (Belegging, Erfenis en andere gelden Minderjarigen)-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en zijn wettelijke vertegenwoordiger kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot zij achttien jaar is.
De vordering van [zusje van slachtoffer]
De benadeelde partij heeft gesteld dat verdachte op grond van artikel 6:162 en 6:106 lid 1 onder b BW ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens [zusje van slachtoffer] als secundair slachtoffer en aansprakelijk is voor de door haar geleden en nog te lijden schade.
De rechtbank overweegt dat – blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad – recht bestaat op vergoeding van shockschade wanneer iemand een (on)geval heeft waargenomen of direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan, waardoor bij diegene een hevige emotionele schok is teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. In dit geval wordt gedoeld, naar de rechtbank begrijpt, op het feit dat [zusje van slachtoffer] de zolderkamer kwam binnengelopen, terwijl op het bed verdachte bovenop [slachtoffer] lag en hij haar probeerde te kussen. Verdachte had in elk geval zijn broek nog aan en onduidelijk is welke kleding [slachtoffer] aan had.
Dat [zusje van slachtoffer] hierdoor shockschade heeft geleden is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende komen vast te staan, omdat de gestelde schade niet voldoende is onderbouwd, terwijl namens verdachte de omvang ervan gemotiveerd is betwist. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om deze schadepost alsnog nader te onderbouwen levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal de benadeelde partij die gelegenheid niet bieden. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
7.5
De schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij heeft verzocht en de officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank zal de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het feit is toegebracht.
Als door de verdachte niet volledig wordt betaald, kan deze verplichting worden aangevuld met 31 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op artikel 57 Sr.

9.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feiten
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 2
het misdrijf:met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige
handelingen plegen, meermalen gepleegd;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 2 bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden;
- bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
schadevergoeding
- bepaalt dat
de benadeelde partij [zusje van slachtoffer], in het geheel niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen;
- wijst de vordering van
de benadeelde partij [slachtoffer]toe tot een bedrag van
€ 2.125,82 (bestaande uit € 125,82 materiële schade en € 2.000,-- immateriële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van een bedrag van € 2.125,82. De materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2023 en de immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2015;
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit en tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 2.125,82, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2023 voor wat betreft de materiële schade en vanaf 23 augustus 2015 voor wat betreft de immateriële schade, ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 31 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
  • bepaalt dat de benadeelde partij voor een deel van € 4.300,-- niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
  • bepaalt dat de aan [slachtoffer] te betalen immateriële schadevergoeding van € 2.000,- zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij te openen rekening met BEM-clausule.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G.M. Fluttert, voorzitter, mr. G.H. Meijer en
mr. A. van Holten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Seuters, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2024.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de politie eenheid Oost-Nederland met nummer ONRBC22289 / Halmstad. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.