ECLI:NL:RBOVE:2024:4370

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
C/08/300806 / HA ZA 23-300
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van pensioenrechten en verrekening van geldschuld uit verkoop echtelijke woning

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, gaat het om de verdeling van pensioenrechten tussen twee partijen, [partij A] en [partij B], die van 1973 tot 1984 in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. Tijdens hun huwelijk heeft [partij B] ouderdomspensioen opgebouwd bij SNS en AEGON. Na hun scheiding in 1984 hebben zij drie minderjarige kinderen. In de jaren 2002, 2016 en 2020 heeft [partij A] contact opgenomen met [partij B] over de pensioenrechten, maar pas in 2021 heeft [partij B] een overzicht van de opgebouwde rechten verstrekt.

[partij A] vordert in deze procedure dat [partij B] duidelijkheid geeft over de pensioenrechten en dat hij haar toekomende deel van het ouderdomspensioen betaalt, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. [partij B] verzet zich hiertegen en vordert in reconventie betaling van een geldbedrag van € 7.235,-, dat hij stelt te hebben geleend van zijn vader voor de verkoop van de echtelijke woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de pensioenrechten behoren tot de gemeenschap van goederen en dat [partij A] recht heeft op de helft van deze rechten, wat neerkomt op een bedrag van € 10.142,99 per 1 augustus 2024.

De rechtbank heeft geoordeeld dat [partij B] in verzuim is omdat hij niet heeft voldaan aan de verzoeken van [partij A] om inzicht in de pensioenrechten. De rechtbank heeft het verweer van [partij B] over rechtsverwerking verworpen, omdat enkel tijdsverloop niet voldoende is voor het aannemen van rechtsverwerking. De rechtbank heeft de vordering van [partij B] in reconventie afgewezen en geoordeeld dat de vordering van [partij A] tot betaling van pensioenrechten kan worden verrekend met de vordering van [partij B] in reconventie. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/300806 / HA ZA 23-300
Vonnis van 14 augustus 2024
in de zaak van
[partij A],
wonende in [woonplaats 1],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A],
advocaat: mr. T. de Jong,
tegen
[partij B],
wonende in [woonplaats 2],
gedaagde in conventie partij,
eiser in reconventie,
hierna te noemen: [partij B],
advocaat: mr. S. Groothuismink.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 0 tot en met 11
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties 1 tot en met 10
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte indiening producties van [partij A] met producties 13 en 15
- de vervangende productie 11 van [partij A]
- de producties 12 en 14 van [partij A]
- de akte indiening producties van [partij B] met producties 11, 12 en 13
- de akte indiening producties van [partij A] met producties 16, 17, 18 en 19
- de nagezonden productie 16 van [partij A]
- de mondelinge behandeling van 18 december 2023, waarvan door de griffier zittingsaantekeningen zijn gemaakt
- de akte uitlaten met producties van [partij A] met producties 20 en 21
- de akte uitlaten met producties van [partij B] met producties 14 en 15
- de akte uitlaten met productie van [partij A] met productie 22
- de akte uitlaten met producties van [partij B] met producties 16, 17 en 18
- de akte uitlaten van [partij A]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[partij A] en [partij B] zijn in gemeenschap van goederen getrouwd geweest van 1973 tot 1984. In die periode heeft [partij B] ouderdomspensioen opgebouwd bij SNS en AEGON.
2.2.
[partij A] en [partij B] hebben drie kinderen die minderjarig waren toen zij scheidden.
2.3.
In 2002, 2016 en daarna in 2020 heeft [partij A] contact opgenomen met [partij B] over het opgebouwde ouderdomspensioen. [partij B] heeft in 2021 een overzicht van de opgebouwde pensioenrechten verstrekt.

3.Het geschil in conventie en in reconventie

3.1.
[partij A] vordert – samengevat – om [partij B] te gelasten duidelijkheid te geven over de pensioenrechten die haar toekomen, op last van een dwangsom, en veroordeling van [partij B] om het haar toekomende deel van het ouderdomspensioen te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten.
3.2.
[partij B] voert verweer en concludeert in conventie tot afwijzing van de vorderingen van [partij A] dan wel verrekening met zijn vorderingen in reconventie. In reconventie vordert [partij B] betaling van € 7.235,-, te vermeerderen met rente en te bepalen dat als deze vordering verjaard is, het bedrag verrekend mag worden met de vordering in conventie. Daarnaast vordert [partij B] vergoeding van proceskosten.
3.3.
[partij A] voert verweer tegen de vorderingen van [partij B] in reconventie.
3.4.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover dat van belang is voor de beoordeling van het geschil.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
Omdat de vorderingen en verweren van partijen in conventie en in reconventie met elkaar samenhangen, zal de rechtbank deze hierna tezamen beoordelen.
De pensioenrechten
4.2.
Vaststaat dat [partij B] pensioenrechten heeft opgebouwd die behoren tot de gemeenschap van goederen die partijen gedurende hun huwelijk hadden. De gemeenschap is ontbonden, maar de pensioenrechten zijn nog niet verdeeld. [partij A] wenst in feite verdeling daarvan.
4.3.
Uit de aktes van partijen ná de mondelinge behandeling leidt de rechtbank af dat niet langer in geschil is hoe hoog het pensioendeel is dat aan [partij A] toekomt. De door beide partijen ingeschakelde deskundigen zijn het erover eens dat het voorwaardelijk ouderdomspensioen waar [partij A] aanspraak op kan maken € 1.469,- per jaar bedraagt vanaf 1 november 2016. Dit betekent dat [partij A] geen belang meer heeft bij haar vordering om [partij B] te gelasten duidelijkheid te geven over de pensioenrechten. Voor zover zij die vordering niet al tijdens de mondelinge behandeling had ingetrokken, zal die vordering worden afgewezen.
4.4.
De rechtbank begrijpt de stellingen van partijen zo dat ook geen geschil bestaat over de vraag of het voorwaardelijk ouderdomspensioen geïndexeerd moet worden. Dat is het geval. Dat betekent dat [partij A] tot en met januari 2024 recht heeft op € 9.366,17 en € 129,47 per maand sindsdien, zijne: (6 maal € 129,47 + € 9.366,17 =) € 10.142,99 per 1 augustus 2024.
4.5.
Wel is tussen partijen in geschil per wanneer de vordering van [partij A] bestaat en of [partij B] wettelijke rente verschuldigd is. [partij A] stelt dat de pensioeningangsdatum 1 november 2016 is, omdat [partij B] toen de pensioengerechtigde leeftijd bereikte. [partij B] gaat uit van 3 april 2020, omdat [partij A] eerst toen aanspraak maakte op betaling. De rechtbank volgt [partij B] niet in zijn verweer, omdat voor de verdeling van de pensioenrechten niet van belang is wanneer [partij A] daar aanspraak op maakte, maar dat sprake was van een nog onverdeeld gemeenschappelijk goed. De rechtbank gaat daarom uit van 1 november 2016 als startdatum van de pensioenaanspraak voor zowel [partij B] als [partij A].
[partij A] berekent vervolgens ook rente vanaf 1 november 2016. Volgens [partij B] is hij geen rente verschuldigd, omdat [partij A] eerst in 2016 vraagt om informatie over het pensioen en daarna tot 2020 stilzit, en hij pas in verzuim kan verkeren als de verdeling heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat [partij A] in 2016 en daarna in 2020 heeft verzocht om inzicht in de opgebouwde pensioenrechten. Bij emailbericht van 3 april 2020 verzoekt [partij A] om een ‘gewaarmerkt overzicht + een opgave van verdeling’ en stelt daarbij een termijn van vier weken. Diezelfde dag reageert [partij B] per email als volg:

Ik heb je enige jaren geleden, op uitdrukkelijk verzoek van je, de benodigde screenshots doen toekomen inzake de pensioenopgaven SNS en Aegon. Dit is en was het dus. Als je blijft bedelen, dan is het zo.
Verder kan ik je meegeven dat de mails die ik na vandaag van je ontvang als niet gelezen worden verwijderd.
De rechtbank leest hierin een mededeling van [partij B] waaruit [partij A] mocht afleiden dat [partij B] niet van plan was om de pensioenrechten die hij ontving te delen. Dat is een mededeling als bedoeld in artikel 6:83 onder c BW en betekent dat [partij B] van rechtswege in verzuim is en dat een ingebrekestelling niet vereist is. Omdat [partij B] in verzuim is, is hij sindsdien rente verschuldigd. De wettelijke rente over de verschuldigde termijnen is dan ook op 4 april 2020 ingegaan.
4.6.
[partij B] heeft (al bij conclusie van antwoord) een beroep gedaan op rechtsverwerking en de redelijkheid en billijkheid. Hij stelt dat [partij A] geen aanspraak meer kan maken op betaling, omdat [partij A] eerst in 2016 een emailbericht heeft gestuurd over de pensioenrechten, toen een lange tijd niets liet horen, en daarna pas weer in 2020 contact daarover opnam. Betaling van een grote som nu ineens is zeer bezwarend. De ontvangen pensioengelden zijn aangewend om in levensonderhoud te voorzien en er is geen ander vermogen aanwezig, aldus [partij B].
4.7.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Rechtsverwerking is een toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Daarbij geldt dat alleen tijdsverloop onvoldoende grond is voor het aannemen van rechtsverwerking. Er moeten bijzondere omstandigheden zijn als gevolg waarvan bij [partij B] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [partij A] haar aanspraak niet (meer) geldend zou maken, of als gevolg waarvan de positie van [partij B] onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard als [partij A] haar aanspraak alsnog geldend zou maken. Uit hetgeen over en weer is gesteld maakt de rechtbank op dat er inderdaad enige jaren heeft gezeten tussen het eerste bericht van [partij A] en het hiervoor genoemde emailbericht van 3 april 2020. Zoals hiervoor is opgemerkt, is enkel stilzitten evenwel niet voldoende. Dat [partij B] de ontvangen pensioengelden inmiddels heeft uitgegeven, is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank ook niet voldoende. Uit het feit dat [partij A] in 2016 vroeg om inzage in de pensioenrechten kon [partij B] immers afleiden dat [partij A] aanspraak wilde maken op verdeling daarvan. Dat [partij B] dat ook zo begrepen heeft, volgt bovendien uit zijn bericht van 4 april 2020, zoals dat hiervoor is geciteerd. De omstandigheid dat [partij B] de ontvangen gelden desondanks heeft uitgegeven, komt voor zijn rekening en risico.
De tegenvordering
4.8.
[partij B] doet in conventie een beroep op verrekening met, en vordert in reconventie betaling van, een bedrag van € 7.235,-. [partij B] stelt daartoe dat hij een overeenkomst van geldlening is aangegaan met zijn vader ter hoogte van 31.890,75 gulden om de voormalige echtelijke woning te kunnen verkopen, omdat deze met verlies verkocht moest worden. Deze schuld valt in de gemeenschap zodat de helft ter hoogte van € 7.235,70 voor rekening van [partij A] komt. En omdat [partij B] de volledige schuld door middel van verrekening met de erfenis van zijn ouders heeft voldaan, heeft [partij B] een regresvordering op [partij A], aldus steeds [partij B].
4.9.
[partij A] betwist dat [partij B] geld van zijn vader heeft geleend, omdat het vaker voorkwam dat de vader van [partij B] geld schonk en niet gebleken is dat [partij B] het ontvangen bedrag moest terugbetalen en dat ook heeft gedaan. De rechtbank passeert dit verweer om de volgende redenen. Vaststaat dat de woning van partijen met verlies verkocht werd en dat de vader van [partij B] in dat kader geld aan [partij B] heeft verstrekt. Dat het hierbij ging om een geldlening en geen schenking, heeft [partij B] onderbouwd met een schriftelijke overeenkomst van geldlening en met verklaringen van zijn broer en zus waarin zij schrijven dat sprake was van een geldlening en dat deze afgelost is door verrekening met de erfenis van vader. De enkele betwisting van [partij A] is in het licht hiervan onvoldoende gemotiveerd, zodat de rechtbank de stellingen van [partij B] dat sprake is geweest van een geldlening volgt. Ook hetgeen [partij A] schrijft over het onverschuldigd zijn van betalingen van [partij B] stuiten hierop af.
4.10.
[partij A] weerspreekt daarnaast dat zij gehouden is om de helft van het bedrag aan [partij B] te vergoeden. Volgens haar hebben partijen bij de echtscheiding afgesproken dat [partij B] de woning voor zijn rekening zou nemen en dat [partij A] in ruil daarvoor geen aanspraak zou maken op partner- en kinderalimentatie. Het document waarin deze overeenkomst is vastgelegd bestaat niet meer, omdat deze door een brand verloren is gegaan. Wel staat in de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank dat [partij A] haar vordering tot betaling van alimentatie voor haarzelf en de kinderen heeft ingetrokken. Daarnaast wijst [partij A] ter onderbouwing van haar stelling op de omstandigheid dat de geldlening door [partij B] alleen is afgesloten en dat [partij A] bij de overdracht van de woning niet heeft meegetekend. Ook heeft [partij A] verklaringen overgelegd, onder meer van de heer [naam 1], waarin staat dat [partij A] geen alimentatie van [partij B] heeft ontvangen. Subsidiair beroept [partij A] zich op verknochtheid van de geldlening, omdat [partij B] deze vlak voor de echtscheiding alleen is aangegaan en [partij A] niet betrokken was bij de verkoop van de woning. Daarnaast doet [partij B] een beroep op verjaring en stelt zij dat zij ook op grond van redelijkheid en billijkheid niet alsnog kan worden aangesproken tot betaling, temeer omdat dat haar in financiële problemen zou brengen.
4.11.
[partij B] betwist dat een dergelijke afspraak is gemaakt. Volgens [partij B] is door [partij A] wel degelijk aanspraak gemaakt op kinderalimentatie en heeft hij die ook betaald. Partneralimentatie is niet betaald omdat [partij A] een nieuwe partner had. Bankrekeningafschriften van de alimentatiebetalingen zijn niet meer voorhanden, maar uit verklaringen van zijn huidige partner, mevrouw [naam 2], en zoon, volgt dat kinderalimentatie betaald is en daarnaast overlegt [partij B] een briefje van [partij A] waarin zij schrijft: ‘[partij B], De maandelijkse kinderbijdrage per 01/11/96 graag storten op rek.nr. (…)’.
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. Nu vaststaat dat er een geldlening is afgesloten tijdens het huwelijk tussen [partij A] en [partij B] is het uitgangspunt dat de geldschuld gemeenschappelijk is en dus voor de helft door [partij A] gedragen dient te worden. Het beroep van [partij A] op verknochtheid als bedoeld in artikel 1:94 lid 5 BW gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op, omdat de geldlening is aangegaan ten behoeve van de verkoop van de gemeenschappelijke woning. De omstandigheid dat [partij B] dit in gang heeft gezet, maakt dat niet anders. Ook de door [partij A] genoemde post van 3.000 gulden, die dubbel aan de makelaar zou zijn overgemaakt, is volgens [partij B] aan (opknappen van de woning ten behoeve van) de verkoop besteed. [partij A] heeft dat verder niet weersproken.
Het uitgangspunt dat de geldschuld gemeenschappelijk is, maakt, dat de stelling van [partij A] dat tussen partijen is afgesproken dat het huis, en daarmee de geldlening, voor rekening van [partij B] komt, een bevrijdend verweer is waarvoor [partij A] de stelplicht en bewijslast draagt. Nu [partij B] de stellingen van [partij A] ter onderbouwing van haar standpunt stuk voor stuk betwist en evenals [partij A] verklaringen en documenten aandraagt die zijn betwisting onderbouwen, is de rechtbank van oordeel dat [partij A] haar stelling dat een afspraak is gemaakt op grond waarvan de geldlening voor rekening van [partij B] komt, onvoldoende gemotiveerd heeft. Met name het briefje van [partij A] zelf, waarin zij aan [partij B] vraagt om betaling van ‘de maandelijkse kinderbijdrage’, doorkruist haar stelling dat sprake is geweest van een uitruil van de aanspraak op de woning tegen alimentatieverplichtingen. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het verweer van [partij B] niet slaagt, dat de geldlening gemeenschappelijk was en dat, omdat – zoals hiervoor is overwogen - [partij B] deze heeft afgelost, [partij B] een regresvordering heeft op [partij A] tot betaling van de helft daarvan.
Nu [partij B] een beroep doet op verrekening, gaat het beroep van [partij A] op verjaring niet op. Dat betekent dat [partij B] zijn geldvordering kan verrekenen met de aanspraak van [partij A] op betaling van de pensioenrechten.
[partij B] vordert nog rente over zijn geldvordering. Hij heeft evenwel niet onderbouwd wanneer deze is gaan lopen en of en wanneer [partij A] in verzuim zou zijn. Er zal daarom geen rente over het geldbedrag worden toegekend.
Het beroep van [partij A] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op, omdat [partij A] niet heeft toegelicht waarom onaanvaardbaar zou zijn dat zij de regresvordering van [partij B] moet voldoen, temeer nu dit door het beroep van [partij B] op verrekening er in de praktijk toe leidt dat [partij A] aan [partij B] geen bedrag hoeft te betalen, maar een deel van ieders vordering tegen elkaar wordt weggestreept.
Conclusie
4.13.
De rechtbank komt tot de conclusie dat [partij A] recht heeft op de helft van de opgebouwde pensioenrechten, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 10.142,99 per 1 augustus 2024; en dat met dit bedrag verrekend dient te worden een bedrag van € 7.235,- waar [partij B] recht op heeft, zodat [partij B] veroordeeld zal worden tot betaling van € 2.907,99 en de pensioenbetalingen vanaf 1 september 2024. Omdat het beroep van [partij B] op verrekening in conventie wordt toegewezen, wordt zijn vordering in reconventie afgewezen. Het uiteindelijk door [partij B] te betalen bedrag is door het geslaagde beroep op verrekening beperkt. De rechtbank zal daarom het verzoek van [partij B] om matiging en betaling in termijnen afwijzen.
4.14.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [partij B] tot betaling van een bedrag van € 2.907,99, te vermeerderen met € 129,47 per maand vanaf 1 september 2024,
5.2.
veroordeelt [partij B] tot betaling van de wettelijke rente over de aan [partij A] verschuldigde pensioenrechten vanaf 4 april 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen van [partij B] af,
in conventie en in reconventie
5.5.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
verklaart dit vonnis voor wat onderdeel 5.1 betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2024.