ECLI:NL:RBOVE:2024:4329

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
10930412 \ CV EXPL 24-297
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen en geschil over contractspartij

In deze zaak vorderde eiser, [eiser] B.V., betaling van facturen van gedaagde, die stelde dat hij niet persoonlijk, maar namens [bedrijf 1] GmbH had gehandeld. De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft op 13 augustus 2024 uitspraak gedaan. Eiser voerde aan dat er een mondelinge overeenkomst was gesloten voor grondverzetwerkzaamheden op het woonadres van gedaagde. Gedaagde, bestuurder van [bedrijf 1] GmbH, betwistte de vordering en stelde dat hij niet als contractspartij had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat gedaagde als contractspartij moet worden aangemerkt, omdat eiser erop mocht vertrouwen dat gedaagde namens zichzelf handelde. De vordering van eiser tot betaling van € 16.652,77 werd toegewezen, met inbegrip van buitengerechtelijke incassokosten. Gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank concludeerde dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf de vervaldatum van de factuur, 18 november 2023, tot de dag van volledige betaling.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: 10930412 \ CV EXPL 24-297
Vonnis van 13 augustus 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigden: mr. Th. van Wijngaarden en [gemachtigde 1],
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: [gemachtigde 2].

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding, de conclusie van antwoord, de conclusie van repliek en de conclusie van dupliek.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft op basis van een mondelinge overeenkomst in de periode van
2 mei 2023 tot en met 30 juni 2023 grondverzetwerkzaamheden uitgevoerd op het woonadres van [gedaagde] in [woonplaats].
2.2.
[gedaagde] is bestuurder van een vennootschap naar Duits recht, namelijk [bedrijf 1] GmbH.
2.3.
[eiser] heeft op 22 mei 2023, 26 mei 2023 en 4 september 2023 facturen en op 30 juni 2023 een overzicht gericht aan [bedrijf 1] GmbH, [vestigingsplaats 2]’ met omschrijving ‘[naam 1] - Divers 2023’.
2.4.
Op 19 oktober 2023 heeft [eiser] een factuur gericht aan ‘[naam 1], [woonplaats]’ van totaal € 15.541,40. De factuur is verzonden naar het e-mailadres van een onderneming van [gedaagde]: [e-mailadres].
2.5.
De bestuurder van [eiser], [naam 2], en [gedaagde] hebben medio juli 2023 afgesproken dat (onder andere) een voortent en een voortentluifel zouden worden verkocht en geleverd aan [naam 2]. [naam 2] heeft medio augustus 2023 de voortent en voortentluifel opgehaald bij een (andere) onderneming van [gedaagde], [bedrijf 2].

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 16.652,77, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. [gedaagde] voert samengevat aan dat hij niet namens zichzelf een overeenkomst met [eiser] heeft gesloten, maar dat hij heeft gehandeld namens [bedrijf 1] GmbH. Als [eiser] ontvankelijk is in haar vordering dient haar vordering verrekend te worden met de door [bedrijf 1] GmbH (of door [gedaagde]) aan [eiser] geleverde voortent en voortentluifel, aldus [gedaagde].

4.De beoordeling

Als iemand handelt wordt hij geacht dit voor zichzelf te doen
4.1.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagde] aan [eiser] mondeling opdracht heeft gegeven om werkzaamheden te verrichten op zijn woonadres en dat die werkzaamheden vervolgens door [eiser] zijn verricht. [eiser] en [gedaagde] zijn echter verdeeld over de vraag of [gedaagde] hierbij voor zichzelf handelde of namens zijn onderneming ([bedrijf 1] GmbH).
4.2.
Als algemeen uitgangspunt geldt dat als iemand handelt, hij wordt geacht dit voor zichzelf te doen, tenzij diegene (vóór of bij het sluiten van de overeenkomst) bekend maakt dat hij voor een ander handelde. Bij toepassing van vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vraag of [gedaagde] namens [bedrijf 1] GmbH handelde (of namens zichzelf) af van wat partijen bij het aangaan van de overeenkomst richting elkaar hebben verklaard. Ook hangt dit af van wat zij over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen mochten afleiden. [1] Dit wordt beoordeeld naar het moment waarop de overeenkomst werd gesloten. Alle omstandigheden kunnen bij de beoordeling van belang zijn. Een belangrijke omstandigheid is de voor [eiser] zichtbare rol en situatie waarin [gedaagde] optrad. In vaste rechtspraak wordt dat de kenbare hoedanigheid en context genoemd. Het ligt op de weg van [gedaagde] om feiten en omstandigheden te stellen (en te bewijzen) waaruit blijkt dat [eiser] niet met hem in persoon heeft gecontracteerd, maar met [bedrijf 1] GmbH. [gedaagde] beroept zich immers op het daaruit voortvloeiende rechtsgevolg dat niet hij, maar de GmbH is gebonden (artikel 3:66 eerste lid BW in samenhang met artikel 3:78 BW).
[gedaagde] trad op namens zichzelf
4.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter mochten partijen over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen afleiden dat [gedaagde] had te gelden als contractspartij van [eiser] – en niet [bedrijf 1] GmbH. Dat volgt uit de volgende feiten en omstandigheden ieder voor zich en in onderling verband beschouwd.
4.4.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagde] de overeenkomst heeft gesloten met [eiser]. Als uitgangspunt geldt daarom dat [eiser] er in beginsel op mocht vertrouwen dat [gedaagde] daarbij namens zichzelf handelde. [gedaagde] heeft geen, althans onvoldoende feiten aangedragen waaruit valt af te leiden dat [gedaagde] zich tegenover [eiser] als vertegenwoordiger van [bedrijf 1] GmbH heeft gepresenteerd, terwijl [eiser] dit op haar beurt heeft betwist. Ook valt niet uit de processtukken af te leiden, dat [gedaagde] de overeenkomst heeft gesloten namens de GmbH, omdat partijen alleen mondelinge afspraken hebben gemaakt.
4.5.
Ook de (voor [eiser]) zichtbare rol en situatie waarin [gedaagde] optrad op het moment van het sluiten van de overeenkomst wijzen er niet op dat [gedaagde] namens [bedrijf 1] GmbH optrad. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiser] (tuin)werkzaamheden heeft verricht op het woonadres van [gedaagde] in [woonplaats]. Ook staat niet ter discussie dat [bedrijf 1] GmbH niet op dat adres is gevestigd, maar in [vestigingsplaats 2], Duitsland. Voorafgaand aan de overeenkomst heeft [naam 3], werkzaam bij [eiser], tijdens een huisbezoek aan [gedaagde] de plannen voor de te verrichten tuinwerkzaamheden besproken. Het zijn deze feiten en omstandigheden die eerder wijzen op een overeenkomst die in de privésfeer van [gedaagde] ligt dan een die gesloten zou zijn namens [bedrijf 1] GmbH. Voor het bestaan van deze context heeft [gedaagde] geen (inhoudelijk onderbouwde) verklaring gegeven, terwijl dat wel van hem mocht worden verwacht.
4.6.
[gedaagde] voert nog aan dat er verschillende facturen zijn verstuurd die geadresseerd zijn aan [bedrijf 1] GmbH. Naar de kantonrechter begrijpt, betekent dit volgens [gedaagde] dat [eiser] heeft gemeend dat [bedrijf 1] GmbH haar contractant was. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in deze stelling. De vraag namens wie [gedaagde] optrad moet in beginsel worden beoordeeld naar het moment waarop de overeenkomst werd gesloten. Deze facturen dateren van na die tijd, dus die zeggen alleen iets over de manier waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst. Weliswaar kunnen gedragingen van na de overeenkomst van belang zijn, maar dat is in deze zaak niet doorslaggevend tegenover de hiervoor genoemde omstandigheden. Het enkele feit dat een partij een ander laat betalen, betekent immers niet dat die ander de contractant is of wordt.
4.7.
Mogelijk was het de bedoeling van [gedaagde] om alles via zijn onderneming te laten verlopen, maar doordat [gedaagde] hierover alleen mondelinge afspraken zou hebben gemaakt, heeft hij het risico genomen dat dit (achteraf) niet voldoende duidelijk zou blijken. Die onduidelijkheid komt voor zijn rekening en risico.
4.8.
[eiser] mocht er daarom redelijkerwijs op vertrouwen dat hij met [gedaagde] zaken deed. Op grond van het voorgaande wordt [gedaagde] aangemerkt als contractspartij bij de overeenkomst tot het verrichten van de grondverzetwerkzaamheden.
4.9.
De hoogte van het gevorderde factuurbedrag aan door [eiser] verrichte werkzaamheden en geleverde goederen staat inhoudelijk niet ter discussie. Dit bedraagt € 15.541,40.
4.10.
De vordering van [eiser] zal gelet op het voorgaande worden toegewezen tot het bedrag van € 15.541,40.
Het gevorderde bedrag kan niet worden verrekend
4.11.
[gedaagde] doet een beroep op verrekening van een bedrag van € 2.964, -- op grond van een partijafspraak. Met verrekening gaat de verbintenis tot betaling van het door hem verschuldigde bedrag teniet voor het gedeelte waarop de verrekening ziet. Op grond van de wet (artikel 6:127 Burgerlijk Wetboek) kan een schuld verrekend worden met een vordering als (onder andere) partijen elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn en als de schuld en prestatie aan elkaar beantwoorden. Het moeten dus dezelfde partijen zijn die verrekenen als de partijen die de overeenkomst met elkaar hebben gesloten.
4.12.
De kantonrechter wijst de vordering van [gedaagde] af, omdat door [gedaagde] onvoldoende is gesteld dat de schuld van € 2.964, -- verrekend kan worden met de vordering van [eiser] op grond van de wet. Het is niet duidelijk geworden (en dus onvoldoende gesteld) dat [gedaagde] zelf een vordering heeft op [eiser] van de door [eiser] afgenomen voortent en de voortentluifel. Weliswaar stelt [gedaagde] in zijn antwoord dat de zaken van een (andere) onderneming van [gedaagde], [bedrijf 2], door [eiser] “zijn verkregen”, maar ook in die situatie zou verrekening op grond van de wet niet mogelijk zijn. Als [bedrijf 2] immers de contractspartij van [eiser] zou zijn, gaat het om andere partijen dan in deze procedure en vallen de schuld en vordering in gescheiden vermogens.
4.13.
Op grond van het voorgaande zal het verweer tot verrekening worden afgewezen.
De vorderingen van de hoofdsom en kosten
4.14.
[eiser] B.V. vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [eiser] B.V. heeft aan [gedaagde] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. Daarom wordt € 930,41 toegewezen.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal wordt toegewezen (€ 15.541,40 + € 930,41) € 16.471,81.
4.16.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
113,54
- griffierecht
1.409,00
- salaris gemachtigde
812,00
(2,00 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.469,54
De gevorderde wettelijke rente
4.17.
Op grond van de wet is wettelijke rente verschuldigd als iemand in verzuim is met betalen. De wettelijke rente is echter niet toewijsbaar over al berekende rente voor zover deze niet over een geheel jaar verschuldigd is. De berekende rente van [eiser] van
€ 180,96 (berekend van 18 november 2023 tot en met 24 januari 2024) is niet over een heel jaar verschuldigd geweest en is daarom niet als zodanig toewijsbaar. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
4.18.
Het voorgaande betekent dat de kantonrechter geen vast bedrag aan wettelijke rente zal toewijzen, maar zal bepalen vanaf welk moment de wettelijke rente verschuldigd is.
4.19.
De factuur aan [gedaagde] van 19 oktober 2023 heeft een vervaldatum van 18 november 2023. Die factuur is niet betaald, terwijl op de factuur staat vermeld dat betaling plaats moet vinden voor die vervaldatum. De termijn is verstreken zonder dat is nagekomen. Daarom is op grond van de wet vanaf de vervaldatum het verzuim ingetreden. Vanaf dat moment is [gedaagde] de wettelijke rente verschuldigd.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] B.V. te betalen een bedrag van € 16.471,81, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 18 november 2023, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.469,54, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.H. de Boef en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2024.

Voetnoten

1.HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977 (