ECLI:NL:RBOVE:2024:424

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
C/08/279387 / HA ZA 22 - 110 C/08/282452 / HA ZA 22 - 210
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding door erfgenaam tegen zussen als bewindvoerders

In deze zaak vordert [eiser], in zijn hoedanigheid als erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van zijn overleden vader, betaling van diverse geldbedragen van zijn zussen, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De zussen waren in 2014 benoemd tot bewindvoerders van hun oma, wiens nalatenschap na haar overlijden aan hun vader toekwam. De vorderingen zijn gebaseerd op de stelling dat de zussen tekortgeschoten zijn in hun taak als bewindvoerders en onrechtmatig hebben gehandeld jegens hun vader, die als enig erfgenaam was aangesteld. Na het overlijden van de vader heeft [eiser] de procedure overgenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat een deel van de vorderingen toewijsbaar is, terwijl andere vorderingen zijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zussen in hun rol als bewindvoerders niet altijd de zorg van een goed bewindvoerder in acht hebben genomen, wat heeft geleid tot schade aan de nalatenschap. De rechtbank heeft hen hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schadevergoeding aan de nalatenschap van hun vader, met inachtneming van de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummers: C/08/279387 / HA ZA 22 - 110
C/08/282452 / HA ZA 22 - 210
Vonnis van 24 januari 2024
in de zaken van
[eiser],
in zijn hoedanigheid van erfgenaam/vereffenaar in de nalatenschap van [de vader] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 1949 en overleden te [plaats 1] op [datum 1] ,
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. H.A. van der Kleij te Zwolle,
tegen
(zaaknummer 279387)
[gedaagde 1],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
advocaat: mr. D.P.M. Buysrogge te Zwolle
en tegen
(zaaknummer 282452)
[gedaagde 2]
te [woonplaats 3] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde 2]
advocaat: mr. D.P.M. Buysrogge te Zwolle

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 april 2023,
- de akte overlegging producties/uitlatingen van [eiser] , met producties genummerd 61 t/m 66 (respectievelijk 64 t/m 69), overgelegd in beide procedures,
- de akte uitlaten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met producties genummerd 19 t/m 22, overgelegd in beide procedures.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in beide procedures.

2.Samenvatting

Gedaagden in deze procedures zijn zussen van elkaar. Zij zijn in 2014 door de kantonrechter benoemd als bewindvoerders in het kader van een beschermingsbewind ten behoeve van hun [oma] . Die taak is geëindigd op het moment van overlijden van oma. De vader van de zussen (en de zoon van oma) heeft de zussen betrokken in deze procedure. In de dagvaardingen vordert hij betaling van diverse geldbedragen. Die vorderingen zijn grotendeels gegrond op zijn stelling dat de zussen zijn tekortgeschoten in de uitvoering van het bewind en dat zij daarmee onrechtmatig hebben gehandeld jegens hem als enig erfgenaam. In de loop van deze procedure is vader overleden en is de procedure tegen de zussen overgenomen door hun broer, [eiser] . De rechtbank komt in dit vonnis op basis van de stellingen van partijen tot het oordeel dat de vorderingen tegen de zussen voor een deel toewijsbaar zijn en voor het overige moeten worden afgewezen. Dat oordeel wordt hierna in dit vonnis verder toegelicht.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn familie van elkaar. [eiser] is de broer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . De oorspronkelijke eiser in deze procedures is de vader van partijen, te weten [de vader] geboren in [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 1949 en overleden in [plaats 1] op [datum 1] . Hierna in dit vonnis zal de oorspronkelijke eiser worden aangeduid als [de vader] en de zoon als [eiser] . De zussen worden ieder aangeduid met hun voornaam.
3.2.
[de vader] heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft zijn
zoon, [eiser] , tot enig erfgenaam benoemd. [eiser] heeft de nalatenschap van zijn vader beneficiair aanvaard. Bij tussenvonnis van 19 april 2023 heeft de rechtbank ermee ingestemd dat [eiser] de lopende procedures tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] overneemt in zijn hoedanigheid van erfgenaam/vereffenaar.
3.3.
De moeder van [de vader] , en dus de oma van [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , is mevrouw [oma] , geboren op [geboortedatum 2] 1921 te [geboorteplaats 2] en overleden op [datum 2] te [plaats 2] (hierna te noemen [oma] ). [de vader] was haar enige erfgenaam.
3.4.
In een beschikking van de kantonrechter van 15 oktober 2014 zijn de goederen van [oma] onder bewind gesteld, zoals bedoeld in artikel 1:431 BW. Tot bewindvoerders zijn benoemd haar kleindochters, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (de gedaagden in de procedures). Het bewind is geëindigd op het moment van overlijden van [oma] .
3.5.
Als bewindvoerders hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij het einde van het bewind een eindrekening opgemaakt en ingediend bij de kantonrechter. In die eindrekening, over de periode van 1 januari 2016 tot 17 januari 2017, staat een bedrag van € 16.663,63 vermeld in verband met voorgeschoten kosten voor levensonderhoud van [de vader] . Bij de eindrekening is als bijlage een brief gevoegd van [de vader] van 10 mei 2017. Die brief is gericht aan de toezichthoudende kantonrechter en gaat over dit bedrag dat door hem is ontvangen.
3.6.
[de vader] schrijft in die brief aan de kantonrechter:
Graag wil ik middels deze brief een toelichting geven op de schenking die ik aan de bewindvoerders (mijn dochters) van mevrouw [oma] (mijn moeder) gevraagd heb te doen en heb ontvangen.
In 2016 heb ik door omstandigheden financiële nood gekend. Ik heb dit jaar tot tweemaal toe moeten verhuizen. Daarnaast heb ik een TIA gehad, waarna ik een lange revalidatietijd heb gehad. Dit heeft er onder andere toe geleid dat ik mijn (financiële) administratie niet (goed) heb kunnen uitvoeren. Rekeningen zijn hierdoor opgestapeld; met dreigende uithuisplaatsingen e.d. tot gevolg. Om dit te voorkomen heb ik meermaals in een noodsituatie mijn dochters om financiële steun gevraagd. Ik heb mijn dochters hiertoe meermaals met deze vraag onder druk gezet. Ik vond dit erg vervelend, maar ik zag geen andere uitweg.
Het paste echter ook in een traditie van contante schenkingen die mijn moeder jaren aan mij heeft gedaan na mijn scheiding. Ik ben hierdoor afhankelijk geraakt van deze schenkingen. Mocht mijn moeder niet in een bewindvoeringssituatie zijn beland; dan zou zij zeker deze schenkingen gecontinueerd hebben.
Ik ga als enige erfgenaam dan ook akkoord met het feit dat deze schenkingen in mindering zijn gebracht op mijn erfenis, zoals te zien in de eindafrekening.

4.Het geschil

4.1.
De vorderingen ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn in twee afzonderlijke dagvaardingen aan de rechtbank voorgelegd. Aanvankelijk zijn die dagvaardingen bij verschillende rechtbanken aangebracht, maar op verzoek van gedaagden zijn de procedures gevoegd en worden deze nu gelijktijdig behandeld door de rechtbank Overijssel. De vorderingen zijn oorspronkelijk geformuleerd als vorderingen van [de vader] . Inmiddels heeft [eiser] , in zijn hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar, de procedure overgenomen. Dit volgt uit de tussenbeslissing van deze rechtbank van 19 april 2023. In verband met de vereffening van de nalatenschap van [de vader] is die nalatenschap als een afgescheiden vermogen aan te merken.
4.2.
De rechtbank verstaat dat de vorderingen die zijn ingesteld, tot doel hebben om ten goede te komen aan dit afgescheiden vermogen van de nalatenschap van [de vader] . Dit is tot uiting gebracht in de onderstaande formulering van de vorderingen.
De vordering ten aanzien van [gedaagde 1]
4.3.
[eiser] – in zijn hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar in de nalatenschap van [de vader] – vordert, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling aan de nalatenschap van [de vader] :
I. een bedrag van € 81.371,66 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 januari 2017 tot de dag van volledige betaling en te vermeerderen met een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 1.588,72 plus € 333,63 wegens BTW en te vermeerderen met de wettelijke rente over de incassokosten vanaf de veertiende dag na de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag van volledige betaling, onder de bepaling dat [gedaagde 1] zal zijn gekweten voor zover [gedaagde 2] op deze vordering aan de nalatenschap van [de vader] heeft betaald;
II. een bedrag van € 5.000,00 te voldoen binnen twee weken na het te wijzen vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 juli 2018 tot de dag van volledige betaling en te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten van € 625,00 plus € 131,25 wegens BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten vanaf de veertiende dag na de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
III. een door de rechtbank volgens het gebruikelijke tarief te begroten bijdrage in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
IV. een bedrag aan nasalaris van € 163,00 in geval van niet-betekening van het vonnis en € 248,00 in geval van betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de veertiende dag na de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
De vordering ten aanzien van [gedaagde 2]
4.4.
[eiser] – in zijn hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar in de nalatenschap van [de vader] – vordert, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeling van [gedaagde 2] tot betaling aan de nalatenschap van [de vader] :
I. een bedrag van € 81.371,66 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 januari 2017 tot de dag van volledige betaling en te vermeerderen met een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 1.588,72 plus € 333,63 wegens BTW en te vermeerderen met de wettelijke rente over de incassokosten vanaf de veertiende dag na de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag van volledige betaling, onder de bepaling dat [gedaagde 2] zal zijn gekweten voor zover [gedaagde 1] op deze vordering aan de nalatenschap van [de vader] heeft betaald;
II.
primair, een bedrag van € 32.000,00 te voldoen binnen twee weken na het te wijzen vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 juli 2018 tot de dag van volledige betaling en te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten van € 1.095,00 plus € 229,95 wegens BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten vanaf de veertiende dag na de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
althans subsidiair, een bedrag van € 24.264,38 te voldoen binnen twee weken na het te wijzen vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 juli 2018 tot de dag van volledige betaling en te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten van € 1.017,64 plus € 213,71 wegens BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten vanaf de veertiende dag na de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
III. een door de rechtbank volgens het gebruikelijke tarief te begroten bijdrage in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
IV. een bedrag aan nasalaris van € 163,00 in geval van niet-betekening van het vonnis en € 248,00 in geval van betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de veertiende dag na de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
4.5.
Aan de vordering onder I (zoals hiervoor onder 4.3 en 4.4 omschreven) is in de dagvaardingen ten grondslag gelegd dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op onrechtmatige wijze uitvoering hebben gegeven aan hun taken als bewindvoerder over het vermogen van hun [oma] . Daarbij gaat het volgens de dagvaardingen om diverse bedragen die vanaf de bankrekening van [oma] zijn overgeboekt naar de privérekeningen van [gedaagde 1] (€ 15.475,00) en [gedaagde 2] (€ 19.730,00), zonder dat daar een goede verklaring voor is gegeven. Daarnaast zijn er vanaf de bankrekening van [oma] betalingen gedaan aan derden (€ 5.533,71) terwijl daarvoor, volgens de dagvaardingen, een geldige reden ontbrak. Verder is volgens [eiser] gebleken dat in de periode tussen het openvallen van de nalatenschap en het uitkeren daarvan aan de erfgenaam ( [de vader] ) de nalatenschap met een bedrag van € 40.632,95 is afgenomen zonder dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daar een verklaring voor kunnen geven. De nalatenschap van [oma] , en vervolgens in het verlengde daarvan de nalatenschap van [de vader] , heeft daardoor schade geleden. Volgens [eiser] moeten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] die schade vergoeden en zijn zij daarvoor hoofdelijk aansprakelijk.
4.6.
De vorderingen onder II zijn qua omvang verschillend ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , maar de grondslag van die vorderingen is gelijk. Het gaat volgens [eiser] in beide gevallen om een vordering uit onverschuldigde betaling. De betalingen heeft [de vader] , volgens zijn zeggen in de dagvaarding, onverschuldigd en onder druk gedaan op 14 juli 2018. Het gaat om een betaling aan [gedaagde 1] van € 5.000,00 en aan [gedaagde 2] van een bedrag van € 32.000,00.
4.7.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben verweer gevoerd tegen de vorderingen en concluderen tot afwijzing daarvan.
4.8.
De standpunten van partijen zullen hierna worden besproken, voor zover dat voor de beoordeling van de vorderingen van belang is.

5.De beoordeling

De bedragen die optellen tot een bedrag van € 81.371,66 en zijn gevorderd onder I
5.1.
De vordering onder I van de beide dagvaardingen (totaal € 81.371,66) is opgebouwd uit verschillende bedragen en grondslagen. Het eerste deel van de vordering heeft betrekking op overboekingen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedurende de periode van bewind van in totaal € 32.205,00 en overboekingen aan derden gedurende bewind van € 5.533,71. Het derde deel (een bedrag van € 40.632,95) heeft betrekking op een tekort in de nalatenschap van oma. Volgens [de vader] hebben de zussen in de periode na het overlijden van [oma] onrechtmatig gelden onttrokken aan de nalatenschap.
De periode van het bewind, van 15 oktober 2014 tot 17 januari 2017
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat de goederen van [oma] destijds met ingang van 15 oktober 2014 door de kantonrechter onder bewind zijn gesteld. Het gaat hier om het zogenaamde beschermingsbewind uit artikel 1:431 BW. Daarbij zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] door de kantonrechter benoemd tot bewindvoerders.
5.3.
In de wet zijn regels opgenomen waaraan de bewindvoerders bij de uitvoering van het bewind moeten voldoen. Verder is in artikel 1:444 BW bepaald dat een bewindvoerder jegens de rechthebbende aansprakelijk is als hij in de zorg van een goed bewindvoerder tekortschiet, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend. In dit geval heeft [de vader] de uitvoering van het bewind ter discussie gesteld en betoogd dat gedaagden onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. De rechtbank begrijpt de vorderingen met betrekking tot de periode van bewind zo dat [de vader] als erfgenaam van de rechthebbende, [oma] , in de rechten van [oma] is getreden. Voor zover komt vast te staan dat de bewindvoerders in de uitvoering van het bewind zijn tekortgeschoten, kan dat leiden tot de conclusie dat zij schadeplichtig zijn richting de nalatenschap van [oma] . De vorderingen die betrekking hebben op de periode van bewind zullen in dit kader van bewind worden beoordeeld. Voor zover relevant, zullen de familieverhoudingen, eventuele schenkingstradities en de handelwijze van [de vader] ook bij de beoordeling worden betrokken. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben namelijk aangevoerd dat [de vader] er altijd vanuit ging dat het geld van [oma] zijn eigen geld was, omdat er bij het overlijden van [oma] geen andere erfgenamen zouden zijn. [oma] zou altijd hebben gezegd ‘mijn portemonnee is jouw portemonnee’ en [de vader] handelde daarnaar. [eiser] heeft dit op de mondelinge behandeling ook bevestigd. In die familiecontext zijn er ook schenkingen gedaan van [oma] aan [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Tussen partijen staat vast dat dit uitgavenpatroon ook al bestond voor de periode van bewind. Het bewind over het vermogen van [oma] is tegen deze achtergrond ingesteld om te voorkomen dat er voor het levensonderhoud van [oma] te weinig zou overblijven. Tijdens het bewind is door [de vader] ook nog regelmatig een beroep gedaan op de bewindvoerders om betalingen voor hem te doen of geld naar hem over te maken. Dit wordt bevestigd door de brief van [de vader] aan de toezichthoudende kantonrechter (zie hiervoor). De rechtbank zal de stellingen en betwistingen hierna per post beoordelen, waarbij voor zover relevant op deze omstandigheden wordt ingegaan.
De overboekingen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de periode van bewind
5.4.
[oma] heeft gesteld dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] aansprakelijk zijn, omdat zij als bewindvoerders gelden aan zichzelf hebben overgeboekt waarvoor zij geen goede verklaring kunnen geven. Het gaat om 19 overschrijvingen naar de privérekening van [gedaagde 1] (totaalbedrag € 15.475,00) en 31 overschrijvingen naar de privérekening van [gedaagde 2] (totaalbedrag € 19.730,00). Die bedragen zijn niet allemaal toewijsbaar want van een aantal bedragen is gebleken dat de gelden, afkomstig van de bankrekening van [oma] , zijn besteed aan uitgaven ten behoeve van haar (bijvoorbeeld het verkoop klaar maken van haar woning, uitgaven voor de verzorging van [oma] op verzoek van het verpleeghuis). Dat geldt voor een deel ook voor de overschrijvingen naar derden. Verder zijn er bedragen waarvan de rechtbank aanneemt dat het gaat om schenkingen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , die passen in een schenkingstraditie en in vergelijkbare omvang ook aan [eiser] en [de vader] zijn gedaan. En er zijn uitgaven waarvan voldoende aannemelijk is dat die ten goede zijn gekomen aan [de vader] . Omdat hij al voordeel heeft gehad van die overboekingen, kan hij daarvan niet nogmaals betaling ontvangen in zijn hoedanigheid van erfgenaam. Al met al leidt dit tot een toewijsbaar bedrag van € 9.874,00 waarvoor gedaagden hoofdelijk verantwoordelijk zijn en een bedrag van € 2.200,00 dat [gedaagde 2] moet betalen. De rechtbank zal dat verder per post toelichten.
5.5.
In de dagvaardingen zijn concrete overschrijvingen genoemd (met vermelding van datum en bedrag), waarvoor volgens [de vader] (en nu [eiser]) een goede verklaring ontbreekt. In de inleidende dagvaardingen is daarmee concreet gesteld welke overschrijvingen aan de privérekeningen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] volgens [de vader] – en nu [eiser] – zonder rechtsgrond zijn geweest. Dat betekent dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun verweer concreet moeten toespitsen op deze overschrijvingen. Uit het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] volgt dat zij voor de dagelijkse gang van zaken tijdens het bewind heel vaak de uitgaven voor [oma] eerst betaalden vanaf hun eigen privérekening. De voorgeschoten bedragen werden achteraf terugbetaald van de rekening van [oma] naar hun privérekening. Volgens hun verklaring in de stukken en op de mondelinge behandeling werden de voorgeschoten bedragen niet één op één terugbetaald, maar werden er bedragen bij elkaar opgeteld en werd het totaal daarvan teruggestort op de privérekening van de bewindvoerders. Dat maakt dat niet in één oogopslag duidelijk is waar de terugbetaalde bedragen betrekking op hadden. Toch past het bij de taak van de bewindvoerders om die duidelijkheid wel te geven. Te meer, omdat het hier gaat om overboekingen aan de privérekeningen van de bewindvoerders. Bij het op deze manier voorschieten van bedragen moet op zijn minst voldoende duidelijk en aannemelijk worden gemaakt om welk type uitgaven het gaat. Dat is in deze procedure niet ten aanzien van alle overboekingen gelukt.
De bedragen overgeschreven naar de privérekening van [gedaagde 1]
5.6.
In productie 5 bij de conclusie van antwoord is een document van [gedaagde 1] overgelegd, waarin zij een lijst van 46 uitgaven uit de tweede helft van 2014 heeft verantwoord. Die lijst telt op tot een bedrag van € 4.340,=. In aanvulling daarop heeft zij kopieën van haar eigen bankafschriften overgelegd ter nadere onderbouwing van de betalingen die zij heeft gedaan (productie 6). Deze uitgaven zijn eerst voorgeschoten door [gedaagde 1] en hebben volgens de toelichting van [gedaagde 1] voornamelijk betrekking op het verkoopklaar maken van de woning van [oma] . De bedragen zijn volgens de conclusie van antwoord in 2015 weer terugbetaald vanaf de bankrekening van [oma] , door overboekingen naar de rekening van [gedaagde 1] . Het zou gaan om de in de dagvaarding aan [gedaagde 1] genoemde overboekingen onder 7b,f,g,h,k en l (zes posten). De rechtbank stelt vast dat de genoemde posten uit de dagvaarding optellen tot een bedrag van € 6.300,=. De som van deze posten is daarmee hoger dan de som van de bedragen uit productie 5 en 6. Dat zou betekenen dat er een groter bedrag aan [gedaagde 1] is terugbetaald dan er in eerste instantie is uitgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier niet slechts om een afrondingsverschil maar om een substantieel bedrag van € 1.960,=. Het ligt daarom op de weg van [gedaagde 1] om dit verschil nader te verklaren. Die verklaring is echter niet gegeven, ook niet nadat daarvoor na afloop van de mondelinge behandeling in een nadere aktewisseling nog de gelegenheid is geboden. Dat [gedaagde 1] niet meer alle bonnetjes heeft van de uitgaven is gelet op het tijdsverloop te begrijpen. [gedaagde 1] had echter aan de hand van haar eigen bankafschriften kunnen toelichten welke bedragen zij heeft voorgeschoten, of kunnen uitleggen wat gebruikelijke uitgaven voor [oma] waren. De rechtbank heeft [gedaagde 1] daartoe ook in de gelegenheid gesteld na de mondelinge behandeling. In het tussenvonnis is overwogen dat van gedaagden werd verwacht dat zij in hun verweer concreet zouden toelichten hoe betalingen via hun eigen bankrekeningen zijn verlopen, zo nodig met overlegging van hun eigen bankafschriften (r.o. 3.6). Dat heeft [gedaagde 1] niet gedaan. Ook heeft [gedaagde 1] niet toegelicht waaruit dit verschil bestaat. De rechtbank neemt daarom als onvoldoende weersproken aan dat er ten onrechte een bedrag van € 1.960,= teveel is overgeschreven naar [gedaagde 1] en dat dit bedrag moet worden terugbetaald in het kader van de ingestelde vordering onder I.
5.7.
Een ander deel van de posten die in de dagvaarding zijn genoemd (7a,c,d,e,i,j,n,q,r,s; 10 posten; opgeteld een bedrag van € 825,=) hebben volgens [gedaagde 1] betrekking op diverse uitgaven voor de verzorging van [oma] , die zijn gedaan op verzoek van het verpleeghuis waar oma verbleef. En er is sprake van een betaling aan de belastingdienst ten behoeve van [oma] . De betaling aan de belastingdienst is naar het oordeel van de rechtbank voldoende verantwoord. Hoewel van de overige bedragen een specifieke verantwoording van de bedoelde uitgaven ontbreekt, gaat de rechtbank er vanuit dat deze uitgaven, zoals [gedaagde 1] heeft verklaard, betrekking hebben op de verzorging van [oma] . De overboekingen zijn gedaan in de periode 2015 en 2016. Voor de beoordeling vindt de rechtbank het van belang dat het in deze reeks van afboekingen gaat om kleinere bedragen (het hoogste bedrag is € 200,=, maar de meeste bedragen zijn lager dan € 100,=) die passen bij normale uitgaven voor de verzorging en dat [gedaagde 1] onbetwist heeft gesteld dat het verpleeghuis contact met haar opnam als er dingen geregeld of aangeschaft moesten worden voor [oma] .
5.8.
Onderdeel van de overboekingen naar de bankrekening van [gedaagde 1] zijn verder de in de dagvaarding genoemde posten 7o (een overboeking van € 1.000,= op 5 juni 2016) en 7p (een overboeking van € 250,= op 15 juli 2016). [gedaagde 1] heeft het verweer gevoerd dat zij bij deze overboekingen niet tekortgeschoten is, omdat het gaat om schenkingen die pasten binnen de schenkingstraditie van [oma] , namelijk om vakantiegeld. [de vader] en [eiser] zouden eveneens in die periode vakantiegeld hebben ontvangen van de rekening van [oma] . De rechtbank kan dit verweer volgen. [de vader] en junior hebben in die periode ook bedragen ontvangen onder de noemer ‘vakantiegeld’. Op 18 mei 2016 is een bedrag van € 500,=, overgemaakt aan [de vader] en op 3 juni 2016 eenzelfde bedrag aan [eiser] . Daarnaast hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onbetwist gesteld dat [de vader] € 750,00 contant heeft gekregen, omdat hij niet het hele bedrag via de bank wilde ontvangen. Zij hebben voldoende gemotiveerd dat deze bedragen pasten binnen de schenkingstraditie en dat eenzelfde bedrag ten goede is gekomen aan [de vader] . In dat licht is het aannemelijk en verklaarbaar dat ook [gedaagde 1] en [gedaagde 2] deze bedragen aan vakantiegeld hebben ontvangen, ook al is niet gesteld dat oma daar expliciet toestemming voor heeft gegeven en is daarvoor ook in geen van die gevallen specifiek om machtiging gevraagd aan de kantonrechter. Niet gebleken is dat gedaagden als bewindvoerders hiermee tekortgeschoten zijn. Dit deel van de vordering wordt afgewezen.
5.9.
Ten slotte is er sprake van overboekingen over en weer (van € 7.000,= van [gedaagde 1] naar oma en € 7.100,= van oma naar [gedaagde 1] ) tussen de rekening van [oma] en [gedaagde 1] met onduidelijke reden rond de jaarwisseling van 2015/2016. Die gang van zaken roept vragen op. Op de omschrijving bij de overboeking van [gedaagde 1] staat “terugbetaling lening”, terwijl [gedaagde 1] daarover op de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij niet zo goed heeft nagedacht over de omschrijving. Desondanks gaat het per saldo om een overboeking naar [gedaagde 1] van € 100,=. Volgens [gedaagde 1] ziet die overboeking op kosten die ten behoeve van oma zijn gemaakt. Dat past op zichzelf binnen de kaders van dit bewind, zodat dit deel van de vordering wordt afgewezen.
5.10.
Uit voorgaande rechtsoverwegingen (5.6 tot en met 5.9) volgt dat een bedrag van
€ 1.960,=moet worden terugbetaald als schadevergoeding aan de nalatenschap van [de vader] . [eiser] heeft gevorderd dat gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag, omdat zij samen als bewindvoerders tekortgeschoten zijn. Gedaagden hebben tegen de gevorderde hoofdelijkheid op zichzelf geen verweer gevoerd. De hoofdelijkheid zal daarom worden toegewezen, nu deze vordering voortvloeit uit de periode dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beiden bewindvoerder waren over de goederen van [oma] en zij daarin samen optrokken.
De bedragen overgeschreven naar de privérekening van [gedaagde 2]
5.11.
In de dagvaardingen zijn 31 overboekingen opgesomd die betrekking hebben op overboekingen van de rekening van [oma] naar de privérekening van [gedaagde 2] . In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde 2] in het algemeen ten aanzien van deze overboekingen verwezen naar productie 11. In dat document staan de overboekingen uit de dagvaarding onder elkaar, maar de kolom “verklaring” is voor het merendeel van die posten niet ingevuld, zodat de rechtbank daaraan (voor een groot deel van de overboekingen) geen conclusies kan verbinden.
5.12.
In de conclusie van antwoord hebben [gedaagde 2] en [gedaagde 1] aangevoerd dat er twaalf overboekingen zijn (in de dagvaarding van [gedaagde 2] onder 7 b, i, q,r,u,v,w,z,aa,bb,cc,ee; opgeteld een som van € 9.000,=) die betrekking hebben op betalingen aan [de vader] . Van deze overboekingen gaat het om één overboeking in 2014, één overboeking in 2015 en tien overboekingen in 2016. Het zou, volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , in alle gevallen gaan om betalingen die op verzoek van [de vader] zelf aan hem hebben plaatsgevonden, zodat deze bedragen niet in de vorm van schadevergoeding aan de nalatenschap van [de vader] moeten worden terugbetaald. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer slaagt. De rechtbank betrekt in de beoordeling dat tussen partijen vaststaat dat [de vader] regelmatig een beroep deed op [oma] voor financiële bijstand. Verder volgt uit de brief die [de vader] aan de toezichthoudende kantonrechter heeft geschreven dat hij met name in 2016 een beroep heeft gedaan op de financiële middelen van [oma] . Weliswaar heeft [de vader] gesteld dat hij bij het opstellen van de dagvaarding al rekening heeft gehouden met de bedragen die aan hemzelf ten goede zijn gekomen, maar hij heeft dat niet verder onderbouwd. Dit had ten aanzien van deze posten wel gemoeten, omdat bij de overboeking van € 5.000,00 op 13 oktober 2015 (post 7.I) bijvoorbeeld op het rekeningafschrift als omschrijving staat ‘schenking [de vader] ’ en bij andere overboekingen uit dit rijtje ‘kosten [de vader] ’ of ‘lening [de vader] ’. Gelet op deze omschrijvingen bij de overboekingen, had het op de weg van [de vader] en [eiser] gelegen nader toe te lichten waarom deze bedragen niet (al) ten goede zijn gekomen aan [de vader] als erfgenaam. Wat dat betreft heeft hij dit deel van de vordering tot schadevergoeding niet voldoende toegelicht. Dat leidt tot afwijzing van dit deel van de vordering.
5.13.
Ten aanzien van 15 overboekingen die in de dagvaarding tegen [gedaagde 2] zijn opgenomen onder 7 a,c,d,e,f,g,h,k,l,m,n,o,p,s,t heeft [gedaagde 2] (dan wel hebben [gedaagde 2] en [gedaagde 1] ) het verweer gevoerd dat die overboekingen betrekking hebben op betalingen die zijn gedaan voor het verkoopklaar maken van de woning van [oma] , het inrichten van haar kamer in het verpleeghuis en de aankoop van verzorgingsproducten voor [oma] . De rechtbank stelt vast dat de bij antwoord aangewezen bedragen optellen tot een som van € 7.080,= en dat die overboekingen voornamelijk plaatsvonden in 2015 en 2016. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun verklaring over deze overboekingen grotendeels te summier en daarom onvoldoende hebben onderbouwd. Dat aankoopbonnen of andere bewijsstukken ontbreken, is nog te verklaren door het tijdsverloop, maar er is bijvoorbeeld ook geen document overgelegd (vergelijkbaar met productie 5 van [gedaagde 1] ), waarin tijdens het bewind de uitgaven werden bijgehouden. In het document dat als productie 11 is overgelegd, zijn maar een paar posten verklaard, te weten de posten a, c, e, g, h. Die posten bedragen in totaal € 1.450,00. De overige posten in verband met voorgeschoten kosten zijn in het Excel-bestand in productie 11 niet verklaard. Er wordt in dat Excel-bestand weliswaar verwezen naar onderliggende Excel bestanden maar die zijn niet overgelegd. Ook is niet aan de hand van bankafschriften van [gedaagde 2] nader toegelicht welke bedragen eerder door [gedaagde 2] zijn voorgeschoten, terwijl [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daartoe wel uitdrukkelijk in de gelegenheid zijn gesteld. De rechtbank is daarom van oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten aanzien van de resterende overboekingen van € 5.630,00 (posten d, f en k, l, m, n, o, p, s en t) onvoldoende hebben betwist de stelling van [eiser] dat zij niet de zorg van een goed bewindvoerder in acht hebben genomen. Zij zijn daarom aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schade van € 5.630,= die als schadevergoeding moet worden terugbetaald aan de nalatenschap van [de vader] .
5.14.
Ten aanzien van de overboeking naar de privérekening van [gedaagde 2] op 13 oktober 2015 van € 2.200,= heeft [gedaagde 2] erkend dat dit bedrag betrekking heeft op een door haar geleend bedrag en dat zij dit bedrag nog niet heeft terugbetaald. Dat betekent dat het bedrag nog door haar moet worden terugbetaald aan de nalatenschap. Dit deel van de vordering is daarom toewijsbaar. [gedaagde 2] zal gelet op haar erkenning worden veroordeeld tot terugbetaling van dit geleende bedrag.
5.15.
De overboeking van 6 juni 2016 van € 1.000,= (7y in de dagvaarding tegen [gedaagde 2] ) heeft volgens [gedaagde 2] en [gedaagde 1] betrekking op vakantiegeld. Daarvoor geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen ten aanzien van het vakantiegeld voor [gedaagde 1] (zie 5.8). Dit deel van de vordering zal in lijn met r.o. 5.8 worden afgewezen.
5.16.
De overboekingen uit de dagvaarding onder 7x (€ 500,=) en 7dd (€ 150,=) zijn door [gedaagde 2] en [gedaagde 1] niet besproken. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het gaat om overboekingen waarvoor een verklaring ontbreekt en dat het bedrag van € 650,= moet worden terugbetaald aan de nalatenschap van [de vader] .
5.17.
Uit voorgaande overwegingen (5.11 t/m 5.16) volgt dat ook een bedrag van
€ 6.280,00(€ 5.630,00 + € 650,00) moet worden terugbetaald als schadevergoeding aan de nalatenschap van [de vader] . Deze vordering houdt verband met het tekortschieten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als bewindvoerder. Zij zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze schuld (zie r.o. 5.10). Daarnaast moet [gedaagde 2] een bedrag van
€ 2.200,00aan de nalatenschap betalen in verband met een niet terugbetaalde lening.
Overboekingen aan derden tijdens het bewind
5.18.
In de dagvaarding zijn 13 overboekingen of afboekingen met betrekking tot derden opgenomen die samen optellen tot een bedrag van € 5.533,71. Volgens de dagvaarding ontbreekt voor deze uitgaven vanaf de bankrekening van [oma] een geldige reden. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben bij hun conclusie van antwoord in productie 12 een overzichtje overgelegd van deze bedragen. Ten aanzien van twee betalingen (11 g, een bedrag van € 270,= op 27 juni 2016 betaald aan “[naam 1]”; 11k, een bedrag van € 359,00 op 24 oktober 2016 betaald aan “Coolblue B.V.”) ontbreekt een verklaring van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen dat vanwege het tijdsverloop hun herinnering hierover is vervaagd. Zij verbinden daar echter geen juridische gevolgen aan. Van deze bedragen moet daarom worden aangenomen dat de betalingen zonder rechtsgrond zijn gedaan, terwijl ook niet vast staat dat deze betalingen ten gunste van [de vader] of junior zijn geweest. Het bedrag van € 629,= moet daarom worden terugbetaald.
5.19.
Onderdeel van deze overboekingen is ook een betaling van € 1.005,= op 3 november 2016 aan de Hogeschool Windesheim. [gedaagde 2] heeft toegelicht dat dit een betaling van collegegeld betreft ten behoeve van haar. Volgens [gedaagde 2] en [gedaagde 1] betaalde [oma] ieder jaar het schoolgeld voor haar kleinkinderen. De rechtbank begrijpt daaruit dat er volgens [gedaagde 2] en [gedaagde 1] een bepaalde schenkingstraditie zou bestaan ten aanzien van het schoolgeld. Dit verweer is echter van de kant van eiser betwist en het is door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet onderbouwd met verdere bewijsstukken ten aanzien van eerdere jaren of andere kleinkinderen. Dat maakt dat de rechtbank het bestaan van een schenkingstraditie niet kan vaststellen en dat het bedrag als gevolg daarvan moet worden terugbetaald.
5.20.
Uit voorgaande overwegingen (5.18 t/m 5.19) volgt dat ook een bedrag van
€ 1.634,=(€ 629,00 + € 1.005,00) als schadevergoeding moet worden betaald aan de nalatenschap van [de vader] . Zij zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze schuld (zie r.o. 5.10).
Het restant van de nalatenschap van [oma]
5.21.
Het bewind over het vermogen van [oma] is geëindigd op de datum dat oma is overleden, op [datum 2]. De nalatenschap van [oma] kwam op dat moment toe aan [de vader] , als enig erfgenaam. Vaststaat dat [de vader] pas op 6 juli 2018 de beschikking kreeg over het resterende saldo op de bankrekening(en) van [oma] . In de tussenliggende periode beschikten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog over de bankpas en de bankrekening(en) van oma. Blijkens de aangifte erfbelasting bedroeg de som van de bankrekeningen van oma bij het openvallen van de nalatenschap een bedrag van € 147.712,=. Op 6 juli 2018 resteerde daarvan nog een bedrag van € 69.829,05. Het verschil tussen die bedragen is € 77.882,95. In de dagvaardingen heeft [de vader] al erkend dat hij na het openvallen van de nalatenschap via zijn dochters daaruit een bedrag van € 37.250,= heeft ontvangen. Het resterende bedrag (€ 77.882,95 – € 37.250) van € 40.632,95 stelt hij niet te hebben ontvangen. Daarvan vordert hij nu betaling door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . De rechtbank komt tot afwijzing van dit deel van de vordering en zal dat oordeel hierna toelichten.
5.22.
Gedaagden hebben in de periode na [datum 2] informeel en met instemming van [de vader] nog de bankzaken met betrekking tot de nalatenschap gedaan namens [de vader] als erfgenaam. Op dat moment was het beschermingsbewind geëindigd. In die periode was het contact tussen partijen nog goed. Dat [de vader] toestemming gaf voor het beheer blijkt uit het feit dat hij steeds aan zijn dochters vroeg om overboekingen. Het is dan in het kader van de stelplicht in eerste instantie aan [de vader] en zijn erfgenaam om per gedaagde toe te lichten welke bedragen in die periode onrechtmatig bij gedaagden terecht zijn gekomen, dan wel welke bedragen zij moeten verklaren. Daarbij speelt mee dat de vordering - anders dan bij de vorderingen met betrekking tot de periode van bewind - niet is toegespitst op specifieke overboekingen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Op de bankafschriften staan namelijk ook gewone doorlopende afschrijvingen en tussen partijen staat vast dat [de vader] ook vaak om geld vroeg in deze periode. Dat [de vader] in de vordering al rekening heeft gehouden met onttrekkingen ten behoeve van hem ter hoogte van € 37.250,- is vanwege de informele manier waarop partijen elkaar in de familie geld verstrekten en vanwege de afschrijvingen ten behoeve van derden in die periode niet genoeg om de conclusie te rechtvaardigen dat het bedrag van € 40.632,95 onrechtmatig bij gedaagden terecht moet zijn gekomen. Van eiser had mogen worden verwacht dat hij op basis van de bankafschriften per gedaagde zou toelichten welke bedragen onverklaarbaar zijn vanuit de nalatenschap en de financiële omgang in de familie, dan wel welke bedragen ten onrechte bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht zijn gekomen. De algemene toelichting in nummer 13/14 van de dagvaarding op basis van de beginstand en eindstand van het saldo van de ervenrekening is daarvoor gelet op het voorgaande niet genoeg nu in de bankafschriften verschillende soorten afschrijvingen staan vermeld. Eiser ( [de vader] en na diens overlijden [eiser] ) had specifieke overboekingen moeten aanwijzen, zodat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daar gericht op hadden kunnen reageren en de rechtbank daar op had kunnen beslissen. Gelet op de aktewisseling is daarvoor ook voldoende mogelijkheid geweest. De vordering van € 40.632,95 zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Onverschuldigde betalingen?
5.23.
Uit hoofde van onverschuldigde betaling is door [de vader] een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1] van een bedrag van € 5.000,= en tegen [gedaagde 2] van een bedrag van € 32.000,=. Deze bedragen zouden op 14 juli 2018 onverschuldigd door [de vader] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn betaald. Volgens de dagvaarding is [de vader] op die datum onder druk gezet om de betalingen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te doen. In de inleidende dagvaarding(en) heeft [de vader] gesteld dat op die datum [gedaagde 2] en haar moeder ([naam 2]) een bezoek hebben gebracht aan [de vader] . [eiser] was daar op dat moment ook aanwezig. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben betwist dat de bedragen onverschuldigd zijn betaald. Ter onderbouwing daarvan hebben zij bij hun verweer een handgeschreven briefje overgelegd (productie 17) waarop [de vader] , [naam 2] en [eiser] een handtekening hebben gezet ter bevestiging van de overboeking van een bedrag van € 30.000,=. De rechtsgrond voor deze betaling zou volgens het verweer van de zussen zijn gelegen in het restant van de afwikkeling van de echtscheiding van [de vader] en [naam 2]. Verder zou de betaling van € 5.000,= aan [gedaagde 1] betrekking hebben op een schenking aan haar en het resterende deel van de betaling aan [gedaagde 2] (€ 2.000,=) zou te maken hebben met terugbetaling van voorgeschoten bedragen waarvan [gedaagde 2] facturen heeft overgelegd. Weliswaar heeft [de vader] dit verweer weersproken door te stellen dat de echtscheiding al omstreeks 2006 is afgewikkeld en dat er toen een notariële akte van verdeling is opgemaakt, maar dat sluit niet uit dat er destijds nog andere afspraken zijn gemaakt zoals [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben betoogd.
Bovendien is relevant dat [de vader] zelf heeft getekend voor de grootste betaling op die dag. Dat [de vader] onder druk is gezet om deze betaling te doen, dan wel om dit briefje te ondertekenen, hebben [de vader] en later [eiser] in reactie op het verweer onvoldoende onderbouwd. In dit kader hadden zij concreet moeten toelichten op welke manier [de vader] feitelijk onder druk is gezet op 14 juli 2018. Te meer omdat uit de toelichting van de zussen volgt dat de verhoudingen tussen [de vader] en zijn dochters nog goed waren op dat moment. De zussen hebben daarover namelijk op de mondelinge behandeling verklaard dat zij in november 2018 werden overvallen door een brief van (de gemachtigde van) [de vader] , maar dat zij tot die brief normaal contact met hem hadden. [eiser] heeft dat niet betwist. Het is bovendien de vraag aan wie de verwijten van eiser over de betalingen op die dag daadwerkelijk zijn gericht. Mogelijk betreffen de verwijten de ex-echtgenoot van [de vader] , te weten [naam 2]. Zij was namelijk ook betrokken bij de ondertekening van het handgeschreven briefje en [gedaagde 2] heeft aangevoerd dat zij het bedrag van € 30.000,= heeft doorbetaald aan [naam 2]. De rechtbank is daarom van oordeel dat gelet op de betwisting onvoldoende gesteld of gebleken is dat [de vader] onder druk is gezet en dat de bedragen onverschuldigd zijn betaald. Dit deel van de vorderingen wordt daarom afgewezen.
Wettelijke rente
5.24.
[eiser] vordert ook wettelijke rente over de te betalen schadevergoeding in de zin van artikel 6:119 BW. Die wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat gedaagden in verzuim zijn. [eiser] vordert de wettelijke rente vanaf de datum van overlijden van [oma] . De rechtbank zal de wettelijke rente over de schadevergoeding toewijzen vanaf 28 januari 2022, te weten 15 dagen na de ingebrekestelling van 13 januari 2022, omdat gedaagden vanaf dat moment in verzuim waren. De wettelijke rente over het door [gedaagde 2] geleende bedrag van € 2.200,00 zal worden afgewezen. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde 2] en [oma] renteverplichtingen over het geleende bedrag zijn overeengekomen en ook niet of en per wanneer [gedaagde 2] in verzuim was ten aanzien van de terugbetaling van het geleende bedrag.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.25.
Zowel in de dagvaarding jegens [gedaagde 1] als in de dagvaarding jegens [gedaagde 2] is een vordering tot vergoeding voor buitengerechtelijke kosten ingesteld. Die vordering luidt in beide dagvaardingen (onder I) als volgt: een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 1.588,72 plus € 333,63 wegens BTW (te vermeerderen met wettelijke rente), onder de bepaling dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling daarvan. Verder is ten aanzien van [gedaagde 1] onder II gevorderd een bedrag voor buitengerechtelijke kosten van € 625,00 plus € 131,25 wegens BTW en is ten aanzien van [gedaagde 2] onder II gevorderd een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 1.095,00 plus € 229,95 wegens BTW (in beide gevallen te vermeerderen met wettelijke rente).
5.26.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten onder II zal worden afgewezen, omdat ook de hoofdsom onder II is afgewezen.
5.27.
Ten aanzien van de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten onder I overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat de vordering van de eisende partij geen betrekking heeft op één van de situaties waarop het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. De rechtbank zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal.
5.28.
[oma] heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in verzuim zijn ten aanzien van de schadevergoeding van € 9.874,00 op grond van toerekenbare tekortkoming tot betaling waarvan zij hoofdelijk zijn veroordeeld. Ook heeft [oma] voldoende gemotiveerd toegelicht dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Voor de hoogte van het toewijsbare bedrag over € 9.874,00 gaat de rechtbank uit van de staffel uit het eerder genoemde Besluit. De rechtbank zal een bedrag van € 1.051,13 (inclusief btw) toewijzen. Dit is een bedrag van € 868,70 op basis van de staffel (€ 625 + 5% over (hoofdsom - € 5.000) vermeerderd met de btw. Gedaagden zullen hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Ten aanzien van de geldlening van [gedaagde 2] zullen geen buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen, omdat niet gesteld of gebleken is of en per wanneer [gedaagde 2] in verzuim is geraakt ten aanzien van die betalingsverplichting (r.o. 5.24).
Proceskosten
5.29.
Vanwege de familierelatie tussen partijen in combinatie met het feit dat partijen over en weer in het gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in die zin dat als de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd, om aan de nalatenschap van [de vader] te betalen een bedrag van € 9.874,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 28 januari 2022, tot de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde 2] om aan de nalatenschap van [de vader] te betalen een bedrag van € 2.200,00;
6.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, in die zin dat als de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd, aan de nalatenschap van [de vader] te betalen een bedrag van € 1.051,13 ter vergoeding van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na de datum van dit vonnis, tot aan de dag van volledige betaling;
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.6.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door D.N.R. Wegerif en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024. (ap)