ECLI:NL:RBOVE:2024:3941

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
10479870 \ CV EXPL 23-941
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De gedeeltelijke vernietiging van een verstekvonnis in een civiele procedure over geldleningen en handtekeningenonderzoek

In deze civiele zaak heeft partij A partij B bij verstek veroordeeld tot betaling van € 2.143,25 vermeerderd met rente. Partij A stelt dat partij B vier bedragen van hem heeft geleend, maar partij B gaat tegen het verstekvonnis in verzet en betwist de leningen. De kantonrechter heeft partij A opgedragen te bewijzen dat de handtekening van partij B op de geldleningsovereenkomsten authentiek is. Ondanks herhaalde verzoeken heeft partij B geen referentiehandtekeningen of een schrijfproef aangeleverd, waardoor de deskundige geen adequaat onderzoek kon uitvoeren. De kantonrechter concludeert dat van twee bedragen vaststaat dat deze door partij B zijn geleend, maar van de andere twee bedragen niet. Het verstekvonnis wordt gedeeltelijk vernietigd en partij B wordt veroordeeld tot betaling van € 1.074,00 aan partij A, vermeerderd met rente. Tevens moet partij B de kosten van de deskundige betalen, omdat haar nalatigheid het onderzoek heeft bemoeilijkt. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: 10479870 \ CV EXPL 23-941
Vonnis van 23 juli 2024
in de zaak van
[partij A],
te [woonplaats 1] ,
oorspronkelijke eiser,
gedaagde in het verzet (geopposeerde),
hierna te noemen: [partij A] ,
gemachtigde: mr. V.J.M.H.Y. van Haaster,
tegen
[partij B],
te [woonplaats 2] ,
oorspronkelijke gedaagde,
eiseres in het verzet (opposant),
hierna te noemen: [partij B] ,
procederend in persoon.

1.Samenvatting

1.1.
[partij B] is bij verstekvonnis veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.143,25 vermeerderd met rente aan [partij A] . Volgens [partij A] heeft [partij B] vier bedragen van hem geleend. [partij B] is tegen het verstekvonnis in verzet gegaan. Zij betwist dat zij geld van [partij A] heeft geleend.
1.2.
[partij A] heeft ter onderbouwing van zijn vordering (onder andere) twee geldleningsovereenkomsten overgelegd. [partij B] betwist dat zij de tweede overeenkomst heeft ondertekend. De kantonrechter heeft [partij A] opgedragen om te bewijzen dat de handtekening van [partij B] afkomstig is. De deskundige heeft [partij B] verzocht referentiehandtekeningen aan te leveren of een schrijfproef te doen, maar zij heeft dit niet gedaan. De deskundige heeft daardoor geen (volwaardig) onderzoek kunnen uitvoeren.
1.3.
De kantonrechter oordeelt dat van twee bedragen is vast komen te staan dat [partij B] deze van [partij A] heeft geleend, maar van de andere twee bedragen niet. De kantonrechter vernietigt het verstekvonnis gedeeltelijk en veroordeelt [partij B] tot betaling van een bedrag van € 1.074,00 vermeerderd met rente aan [partij A] . Daarnaast moet [partij B] de kosten van de deskundige betalen, omdat het aan haar te wijten is dat de deskundige geen volwaardig onderzoek heeft kunnen uitvoeren.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 januari 2024,
- de brief van de deskundige van 21 juni 2024,
- de factuur van de deskundige van 16 juli 2024.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De verdere beoordeling

Handtekeningenonderzoek
3.1.
De kantonrechter heeft [partij A] bij tussenvonnis opgedragen om te bewijzen dat de handtekening onder de overeenkomst van 12 oktober 2022 van [partij B] is. Op verzoek van [partij A] heeft de kantonrechter een deskundige benoemd en hem – kort gezegd – verzocht om een handtekeningenonderzoek uit te voeren.
3.2.
De deskundige heeft verklaard dat hij [partij B] op 30 januari, 15 februari en 14 maart 2024 heeft verzocht om referentiehandtekeningen en een kopie van haar legitimatiebewijs aan te leveren. De kantonrechter heeft [partij B] per e-mail van 9 april 2024 nog drie weken de tijd gegeven om de stukken aan te leveren. Haar gemachtigde heeft alleen een kopie van haar identiteitskaart opgestuurd en verklaard dat [partij B] verder geen referentiemateriaal heeft. De deskundige heeft contact opgenomen met de rechtbank en voorgesteld dat [partij B] handtekeningen aanlevert in de vorm van een schrijfproef in het bijzijn van de deskundige. De kantonrechter heeft [partij B] per e-mail van 8 mei 2024 in de gelegenheid gesteld om binnen één week een afspraak te maken bij de deskundige voor een schrijfproef. Dat heeft zij niet gedaan. De deskundige heeft per brief van 21 juni 2024 verklaard dat hij op basis van het hem beschikbare materiaal geen volwaardig (adequaat) onderzoek kan uitvoeren.
3.3.
[partij B] heeft geruime tijd de gelegenheid gehad om referentiemateriaal aan te leveren of een afspraak te maken voor een schrijfproef, maar heeft dat niet gedaan. Zij heeft ook niet uitgelegd waarom zij geen afspraak voor een schrijfproef heeft gemaakt. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft zij daarom niet voldaan aan haar verplichting om mee te werken aan het deskundigenonderzoek op grond van artikel 198 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De kantonrechter kan daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Aangezien het aan [partij B] te wijten is dat geen volwaardig handtekeningenonderzoek kan worden uitgevoerd, ziet de kantonrechter aanleiding om aan te nemen dat de handtekening onder de overeenkomst van 12 oktober 2022 van [partij B] afkomstig is.
3.4.
[partij A] heeft verklaard dat hij – naast het deskundigenonderzoek – bewijs wil leveren door middel van een getuigenverhoor van de heer [naam] . Gelet op het oordeel dat hiervoor is gegeven, is dat echter overbodig. Aan dit bewijsaanbod zal daarom voorbij worden gegaan.
Heeft [partij A] bedragen aan [partij B] uitgeleend?
Betaling € 450,00 voor limousine, Preston Palace, jas en bodywarmer
3.5.
[partij A] stelt dat hij een bedrag van € 450,00 aan [partij B] heeft uitgeleend. Hij heeft dit onderbouwd met een geldleningsovereenkomst van 10 oktober 2022. In de overeenkomst staat:
“Betreft: Lening inzake betaling Limousine en Preston Palace
Mijn kenmerk: [kenmerk]
Geachte mevrouw [partij B] ,
Hierbij bevestigd ondergetekende dat de heer [partij A] op 10 oktober van het jaar 2022 een betaling heeft verricht ten bedrage van € 450—inzake [stichting].
De betaling ten bedrage van € 450,- Is verstrekt in de vorm van een lening. De lening ten bedrage van € 450,-- zal voor 31 oktober van het jaar 2022 zal worden terugbetaald.”
3.6.
Naar de kantonrechter begrijpt, stelt [partij A] dat hij het bedrag heeft betaald voor de huur van een limousine, kosten van Preston Palace en de aankoop van een jas en een bodywarmer (hoewel dit laatste niet in de overeenkomst vermeld staat) en dat [partij B] dit bedrag zou terugbetalen. Dat in de overeenkomst vermeld staat dat het bedrag is betaald aan [stichting] is kennelijk een verschrijving.
3.7.
[partij B] betwist dat zij dit bedrag heeft geleend. Volgens haar waren de aankopen geschenken van [partij A] aan haar, onder andere voor haar verjaardag. Zij ontkende eerst dat zij de geldleningsovereenkomst van 10 oktober 2022 heeft ondertekend, maar heeft later erkend dat de handtekening onder de overeenkomst van haar afkomstig is. [partij B] heeft niet uitgelegd waarom zij de geldleningsovereenkomst heeft ondertekend als er volgens haar sprake was van geschenken. Omdat zij haar verweer onvoldoende heeft onderbouwd, wordt aangenomen dat [partij B] het geld van [partij A] heeft geleend.
3.8.
Uit de geldleningsovereenkomst volgt dat het bedrag van € 450,00 vóór 31 oktober 2022 terugbetaald moest worden. Die datum is verstreken. [partij B] moet dit bedrag dan ook aan [partij A] betalen. Het verzet is op dit punt ongegrond.
Betaling € 624,00 aan [stichting]
3.9.
[partij A] stelt dat hij een bedrag van € 624,00 aan [partij B] heeft uitgeleend en heeft dit onderbouwd met een geldleningsovereenkomst van 12 oktober 2022. In de overeenkomst staat:
“Betreft: Lening inzake betaling [stichting]
Mijn kenmerk: [kenmerk]
Geachte mevrouw [partij B] ,
Hierbij bevestigd ondergetekende dat de heer [partij A] op 10 oktober van het jaar 2022 een betaling heeft verricht ten bedrage van € 624—inzake [stichting].
De betaling ten bedrage van € 624,- Is verstrekt in de vorm van een lening. De lening ten bedrage van € 624,-- zal voor 31 oktober van het jaar 2022 zal worden terugbetaald.”
3.10.
Daarnaast heeft [partij A] een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat hij op 12 oktober 2022 een bedrag van € 624,00 aan [stichting] heeft betaald. Dat in de overeenkomst vermeld staat dat het bedrag op 10 oktober 2022 is betaald, is kennelijk een verschrijving.
3.11.
[partij B] voert aan dat [partij A] de facturen van het gastouderbedrijf voor haar zou betalen, omdat partijen een relatie hadden en zij weinig geld had, maar dat partijen niet hebben afgesproken dat zij de bedragen zou terugbetalen. Zij betwist dat zij de geldleningsovereenkomst van 12 oktober 2022 heeft ondertekend.
3.12.
Zoals hiervoor onder 3.3 is overwogen, wordt echter aangenomen dat de handtekening onder de overeenkomst van 12 oktober 2022 wel van [partij B] afkomstig is. Daarmee staat vast dat er sprake is van een geldlening. Uit de overeenkomst volgt dat het bedrag van € 624,00 vóór 31 oktober 2022 terugbetaald moest worden. Die datum is verstreken. [partij B] moet dit bedrag dus aan [partij A] betalen. Het verzet is op dit punt ongegrond.
Betaling € 601,25 en € 468,00 aan [stichting]
3.13.
[partij A] stelt dat hij een bedrag van € 601,25 en een bedrag van € 468,00 aan [partij B] heeft uitgeleend. Hij heeft met bankafschriften onderbouwd dat hij deze bedragen op 30 november 2022 en 15 december 2022 naar [stichting] heeft overgemaakt.
3.14.
[partij B] betwist dat zij deze bedragen heeft geleend. Zij voert ook hierover aan dat [partij A] de facturen van het gastouderbedrijf voor haar zou betalen, omdat partijen een relatie hadden en zij weinig geld had, maar dat partijen niet hebben afgesproken dat zij de bedragen zou terugbetalen.
3.15.
[partij A] heeft niet nader onderbouwd waaruit blijkt dat de genoemde bedragen aan [partij B] zijn uitgeleend. Hoewel hiervoor is vast komen te staan dat [partij B] twee bedragen van [partij A] heeft geleend (waaronder een bedrag dat door hem is betaald aan het gastouderbureau) betekent dat niet dat partijen hebben afgesproken dat alle bedragen die hij voor haar heeft betaald (aan het gastouderbureau) een lening zijn en terugbetaald moeten worden. Partijen hadden immers een relatie. Het is daarom niet onaannemelijk dat [partij A] betalingen voor [partij B] heeft gedaan die bedoeld waren als schenking. [partij A] heeft ook erkend dat hij [partij B] tijdens hun relatie geschenken heeft gegeven en bedragen voor haar heeft betaald die zij niet terug hoefde te betalen. Volgens hem zijn deze geschenken niet meegenomen in de vordering. Hij heeft echter niet uitgelegd waarom hij voor deze twee betalingen aan het gastouderbureau geen geldleningsovereenkomst heeft opgesteld, als er sprake was van een geldlening in plaats van schenking, terwijl hij dat voor de eerder genoemde bedragen wel heeft gedaan. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [partij A] dan ook onvoldoende onderbouwd dat de betalingen van € 601,25 en € 468,00 een lening betroffen en moeten deze bedragen worden afgewezen.
3.16.
Het verzet van [partij B] tegen het verstekvonnis is op dit punt dus gegrond. De kantonrechter zal het verstekvonnis gedeeltelijk vernietigen en opnieuw beslissen.
Wat moet [partij B] betalen?
3.17.
[partij B] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van (€ 450,00 + € 624,00 =) € 1.074,00 aan [partij A] .
3.18.
[partij A] vordert vermeerdering van dit bedrag met de wettelijke rente. Deze rente is toewijsbaar op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 31 oktober 2022 – de datum waarop [partij B] in verzuim is geraakt met de betaling – tot de dag van volledige betaling.
3.19.
Daarnaast heeft de deskundige kosten moeten maken. Hij heeft op 16 juli 2024 de volgende factuur naar de rechtbank gestuurd:
“Aantal Omschrijving Prijs BTW Totaalbedrag
Vergelijkend schriftonderzoek€ 962,50 21% € 962,50
1
Deskundigenonderzoek uitgevoerd door dhr. Ing.
C. Verhulst inzake:
10479870 / CV / EXPL 23-941
- Kennisnemen procesdossier: 1 uur
- Voorbereiden onderzoek / verwerking
materiaal: 1,5 uur
- Communicatie: 1,5 uur
- Opstellen brief: 1,5 uur
Totaal 5,5 uur x 175 euro excl. BTW
Totaal excl. BTW € 962,50
BTW hoog tarief, exclusief € 202,13
Totaal te voldoen € 1.164,63”
3.20.
Aangezien het aan [partij B] te wijten is dat de deskundige geen volwaardig handtekeningenonderzoek heeft kunnen uitvoeren, zal zij worden veroordeeld om de kosten van de deskundige te betalen. Deze kosten moeten worden betaald aan de griffier, aangezien de kosten van de deskundige uit de kas van het Rijk zijn voorgeschoten.
Proceskosten
3.21.
Omdat beide partijen gedeeltelijk (on)gelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
verklaart het verzet tegenover [partij A] gedeeltelijk gegrond en vernietigt de eerste alinea van de beslissing van het op 7 maart 2023 tussen partijen gewezen verstekvonnis met zaaknummer 10311207 CV EXPL 23-232, en opnieuw beslissend:
4.2.
veroordeelt [partij B] tot betaling van een bedrag van € 1.074,00 aan [partij A] , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 31 oktober 2022 tot de dag van volledige betaling,
4.3.
bekrachtigt het verstekvonnis voor het overige,
4.4.
bepaalt dat de deskundige een bedrag van € 1.164,63 (inclusief btw) toekomt,
4.5.
veroordeelt [partij B] om het genoemde bedrag van € 1.164,63 (inclusief btw) aan de griffier van de rechtbank te betalen door overmaking van het bedrag onder vermelding van “kosten deskundige [partij A] / [partij B] , zaaknummer 10479870 \ CV EXPL 23941” binnen veertien dagen nadat zij daarvoor een nota van de griffie heeft ontvangen,
4.6.
verklaart de onderdelen 4.1, 4.2 en 4.5 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.7.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024.