ECLI:NL:RBOVE:2024:3932

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
C/08/317082 / KG ZA 24-146
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van uitvoerbaarheid bij voorraad en onherroepelijke volmacht in kort geding

In deze zaak vordert partij A in conventie de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad en de tenuitvoerlegging van een vonnis van 6 juni 2024, alsook de schorsing van een onherroepelijke volmacht. De voorzieningenrechter wijst deze vorderingen af, oordelend dat het vonnis van 6 juni 2024 geen kennelijke misslagen bevat en dat partij A onvoldoende feiten heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat van dit vonnis wordt afgeweken. De voorzieningenrechter stelt dat een rechter een onherroepelijke volmacht kan wijzigen of buiten werking stellen, maar dat partij A hier niet om heeft verzocht, wat leidt tot afwijzing van deze vordering. In reconventie verzoekt partij B om een procedeerverbod en voorwaardelijk om betaling van € 200.000,- aan partij B2. Het procedeerverbod wordt afgewezen wegens het ontbreken van uitzonderlijke omstandigheden, en de voorzieningenrechter komt niet toe aan de beoordeling van de geldvordering omdat niet aan de voorwaarden is voldaan. De uitspraak benadrukt het belang van de motivering van de uitvoerbaarheid bij voorraad en de noodzaak van nieuwe feiten om een eerdere beslissing te herzien. De proceskosten worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/317082 / KG ZA 24-146
Vonnis in kort geding van 22 juli 2024
in de zaak van
[partij A],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie, verweerder in (deels voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [partij A] ,
advocaat: mr. J.F. Vanhommerig,
tegen

1.[partij B1] B.V.,

te [vestigingsplaats]
2.
[partij B2] B.V.,
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen in conventie, eisende partijen in (voorwaardelijke) reconventie
hierna te noemen: [partij B1] , [partij B2] en (gezamenlijk) [partij B] (in vrouwelijk enkelvoud),
advocaten: mrs. H.J. Tulp en J. G.H. Meijerink.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de akte overlegging producties, tevens conclusie van eis in (voorwaardelijke) reconventie,
- de (aanvullende) producties van beide partijen [1] ,
- de mondelinge behandeling van 16 juli 2024, waarbij partijen (vertegenwoordigd) zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, mede aan de hand van pleitaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt tijdens de mondelinge behandeling.

2.Samenvatting

2.1.
[partij A] vordert in conventie schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad en van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 6 juni 2024. Daarnaast vordert hij schorsing van een onherroepelijke volmacht. Deze vorderingen worden afgewezen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevat het vonnis van 6 juni 2024 geen kennelijke misslagen en heeft [partij A] geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die zich na het vonnis van 6 juni 2024 hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat thans wordt afgeweken van dat vonnis. Een rechter kan een onherroepelijke volmacht wegens gewichtige redenen wijzigen of buiten werking stellen (artikel 3:74 van het Burgerlijk Wetboek (BW)), maar daar heeft [partij A] niet om verzocht. Reeds daarom moet deze vordering worden afgewezen.
2.2.
[partij B] heeft in reconventie verzocht om een procedeerverbod (in beperkte vorm) en voorwaardelijk om betaling van een bedrag van € 200.000,- aan [partij B2] . Het procedeerverbod wordt afgewezen omdat niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden. Nu niet aan de voorwaarden is voldaan waaronder de geldvordering is ingesteld, komt de voorzieningenrechter niet toe aan beoordeling van deze vordering.
2.3.
De beslissingen van de voorzieningenrechter worden hierna toegelicht.

3.Feiten

3.1.
[partij A] maakt gebruik van een perceel grond met boerderij aan de [adres 1] (hierna: de boerderij). [partij A] runde daar een boerderij met ongeveer vijftig melkkoeien.
3.2.
Op 17 juli 2021 hebben [partij A] en [partij B2] een koopovereenkomst gesloten, waarbij [partij A] de boerderij heeft verkocht voor een prijs van € 1.000.000,-. De boerderij en de grond is aan [partij A] in gebruik gegeven, zonder dat [partij A] daarvoor een vergoeding verschuldigd was aan [partij B1] . Eveneens op 17 juli 2021 zijn [partij A] en [partij B2] een terugkooprecht overeengekomen. [partij A] kreeg daarbij het recht om de boerderij voor een bedrag van € 1.275.000,- terug te kopen. Dit recht verviel volgens de koopovereenkomst op 1 september 2022.
3.3.
[partij B2] heeft, ook op 17 juli 2021, de onroerende zaken onder dezelfde voorwaarden doorverkocht en rechtstreeks geleverd aan [partij B1] . Op 17 augustus 2021 is de boerderij met medeweten en goedvinden van [partij A] door middel van een akte van kavelruil aan [partij B1] geleverd.
3.4.
De gemeente Haaksbergen heeft aan [partij A] meermaals een last onder dwangsom opgelegd, op de grond dat in strijd met de ter plaatse geldende regels wordt gehandeld. Ook aan [partij B1] als eigenaar van de boerderij is een last onder dwangsom opgelegd.
3.5.
Tussen [partij B1] en [partij A] is op enig moment een verschil van mening ontstaan over het recht van terugkoop.
3.6.
Op 2 november 2022 heeft [partij A] conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaken, met uitzondering van Perceel 1817.
3.7.
Tussen [partij B1] en [partij A] hebben twee kortgedingprocedures plaatsgevonden.
In de zaak met nummer C08/287957/KG ZA 22-236 (zaaknummer gerechtshof: 200.324.193) vorderde [partij B1] - kort gezegd - dat de voorzieningenrechter [partij A] zou veroordelen om de boerderij binnen één week na betekening van het vonnis te ontruimen en ontruimd te houden, versterkt met een dwangsom, [partij A] te veroordelen tot betaling van een contractuele boete van € 50.000,- en het onder haar gelegde beslag op te heffen met een verbod tot het opnieuw leggen van beslag. Ook vorderde zij een gebruiksvergoeding van [partij A] vanaf 1 september 2022. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [partij B1] afgewezen.
In de zaak met nummer C/08/288076/KG ZA 22-241 (zaaknummer gerechtshof: 200.324.194) vorderde [partij A] - kort gezegd - dat de voorzieningenrechter [partij B1] zou veroordelen tot nakoming van de terugkoopovereenkomst, versterkt met een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft die vordering toegewezen. [partij B1] is veroordeeld tot nakoming van de terugkoopovereenkomst door binnen 5 dagen na betekening van het vonnis volledige medewerking te verlenen aan de (terug)verkoop en levering van de boerderij door [partij B1] aan [partij A] voor een koopsom van € 1.275.000,-, wat in ieder geval inhield dat [partij B1] een notariële akte van koop en levering zou ondertekenen, dan wel een daartoe strekkende notariële volmacht zou verlenen. Aan deze verplichting heeft de voorzieningenrechter een dwangsom verbonden.
3.8.
In beide zaken is hoger beroep ingesteld. De zaken zijn in hoger beroep samengevoegd en op 18 juli 2023 is arrest gewezen (hierna ook: het arrest van het gerechtshof). Het gerechtshof heeft de vonnissen van de voorzieningenrechter bekrachtigd. [partij B1] diende mee te werken aan de (terug)koop en levering van het verkochte, tegen betaling door [partij A] van de koopsom van € 1.275.000,-.
3.9.
Op 7 augustus 2023 heeft [partij B1] [partij A] per brief gesommeerd het verkochte binnen elf dagen af te nemen en de koopsom van € 1.275.000,- te voldoen. [partij A] heeft hier geen gehoor aan gegeven.
3.10.
Op 19 augustus 2023 heeft [partij B1] de terugkoopoptie ontbonden.
3.11.
[partij B1] heeft per deurwaardersexploot van 5 december 2023 een brief van
19 oktober 2023 en een brief van 3 december 2023 aan [partij A] laten betekenen. In de brief van 19 oktober 2023 staat, voor zover van belang, het navolgende:
“(…) Omdat u en/of uw advocaat na het door het Hof gewezen arrest op geen enkele wijze aanspraak heeft gemaakt op uw recht van terugkoop, heeft de advocaat van [partij B1] BV (hierna “ [naam] ”) u op 7 augustus 2023 in gebreke gesteld en u gesommeerd de (terug)levering alsnog notarieel te regelen. Op deze sommatie heeft u (en ook uw advocaat) niet gereageerd.
Omdat een reactie van uw zijde uitbleef heeft de advocaat op 19 augustus 2023 u opnieuw aangeschreven met de mededeling dat [naam] de met u gesloten (terug)koopovereenkomst ontbindt en dat u niet langer gebruik kunt maken van het (terug)kooprecht. Ook op dit schrijven hebben u en/of uw advocaat niet gereageerd. U bent derhalve dan ook in verzuim en verblijft dus zonder recht of (geldige) titel op de boerderij.
(…)
Ervan uitgaande dat u inderdaad uiterlijk 31 december aanstaande € 1.275.000,- kosten koper aan [naam] (cs) zult voldoen is [naam] (coulance halve en zonder bijkomende kosten) akkoord met uw voorstel (uiterlijk 31 december 2023 de koopsom betalen alsmede de boerderij etc. notarieel aan u terug leveren).
Echter indien op 31 december 2023 echter blijkt dat u het bedrag van € 1.275.000,- niet aan [naam] heeft voldaan vervalt (zonder verdere aankondiging) de coulanceregeling. De datum van 31 december 2023 is dus een fatale termijn. Verstrijkt die termijn, dan bent u vanaf dat moment opnieuw in verzuim en geldt dat u nog steeds op de boerderij verblijft zonder recht of titel, net als u dat op dit moment doet. Als betaling per uiterlijk 31 december 2023 uitblijft, dan zult u uiterlijk 1 februari 2024 de boerderij (het eigendom van [naam] ), geheel ontruimt, aan hem moeten opleveren.(…)”
3.12.
[partij B1] heeft [partij A] er schriftelijk op gewezen dat de juridische levering en de betaling van de koopsom uiterlijk op 31 december 2023 moet plaatsvinden.
3.13.
[partij A] heeft de koopsom niet voldaan op 31 december 2023.
3.14.
Op 5 januari 2024 heeft [partij B1] de ontruiming van het verkochte aangezegd.
3.15.
Op 15 januari 2024 heeft [partij A] aan [partij B1] bericht dat hij werkt aan uitvoering en voltooiing van een financiering. Per brief van 19 januari 2024 heeft [partij B1] aan [partij A] bericht daarmee niet akkoord te gaan en [partij A] nogmaals gesommeerd het verkochte uiterlijk op 1 februari 2024 te ontruimen.
3.16.
Op 2 februari 2024 heeft [partij B] een volgende kortgedingprocedure (onder andere tot ontruiming) aangezegd en [partij A] bericht over een onveilige situatie van de bomen.
3.17.
Op 9 en 14 februari 2024 heeft [partij B1] brieven aan [partij A] gestuurd met het verzoek om toegang in verband met het beoordelen en wegnemen van een onveilige situatie.
3.18.
Op 29 februari 2024 heeft het aangekondigde kort geding met zaaknummer C/08/309740 / KG ZA 24-27 bij de voorzieningenrechter in deze rechtbank plaatsgevonden tussen [partij B] en [partij A] . [partij A] is niet verschenen. De voorzieningenrechter heeft ter zitting het gevraagde verstek tegen [partij A] verleend. De raadsman van [partij A] heeft op 8 maart 2024 een verzoek tot zuivering van het verstek gedaan. De voorzieningenrechter heeft op 14 maart 2024 vonnis (hierna ook: het verstekvonnis) gewezen waarin hij het verzoek tot zuivering van [partij A] heeft afgewezen en vervolgens de vorderingen van [partij B] inhoudelijk heeft beoordeeld en toegewezen. Op diezelfde datum is in die procedure een herstelvonnis gewezen ten aanzien van de veroordeling in de (hoogte van de) proceskosten.
3.19.
Op 19 maart 2024 is een executie-kortgeding aangezegd tegen [partij B]
3.20.
Op 20 maart 2024 heeft [partij A] het arrest van het gerechtshof laten betekenen aan [partij B]
3.21.
Op 22 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter vonnis gewezen in het executie-kortgeding. De feiten en de motivering waarop de beslissing steunt, zijn afzonderlijk vastgesteld op 4 april 2024.
3.22.
In het executiekortgeding was aan de orde of de tenuitvoerlegging van het door de voorzieningenrechter in deze rechtbank in kort geding uitvoerbaar bij voorraad gewezen verstekvonnis van 14 maart 2024 moest worden geschorst, zoals [partij A] vorderde. Bij dat verstekvonnis is [partij A] onder meer veroordeeld de boerderij met woning en perceel grond die hij in gebruik heeft, te ontruimen, de akte van kavelruil van 17 augustus 2021 na te komen en medewerking te verlenen aan de levering van dit onroerend goed op straffe van een dwangsom. [partij B] heeft zich verweerd en heeft een aantal voorwaardelijke en onvoorwaardelijke tegenvorderingen ingesteld, waaronder een verbod tot tenuitvoerlegging van een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 juli 2023 waarbij een tweetal eerder gewezen vonnissen van deze rechtbank in kort geding van 9 februari 2023 zijn bekrachtigd. De voorzieningenrechter heeft in de gegeven omstandigheden, gelet op de belangen van beide partijen, voldoende aanleiding gezien om de executie van het verstekvonnis van 14 maart 2024 te schorsen en aan [partij A] een verbod op te leggen om het arrest van 18 juli 2023 en de twee daaraan voorafgegane kortgedingvonnissen te executeren. Beide partijen dienen hun executiemaatregelen te staken tot het moment dat een onherroepelijke uitspraak is gedaan in de verzetprocedure naar aanleiding van het verstekvonnis van 14 maart 2024 (zaaknummer C/309740 KG ZA 24-27) of zoveel eerder als de verzettermijn ongebruikt is verstreken of tot het moment dat een onherroepelijke uitspraak is gedaan in het executiegeschil (zaaknummer C/08/311723 / KG ZA 24-61).
3.23.
[partij A] heeft vervolgens verzet ingesteld tegen de op 14 maart 2024 gewezen vonnissen. De behandeling van het verzet heeft plaatsgevonden op 23 mei 2024. Bij vonnis van 6 juni 2024 (zaaknummer C/08/312951/ / KG ZA 24-85) heeft de voorzieningenrechter vonnis gewezen. In dat vonnis zijn de vonnissen van 14 maart 2024 bekrachtigd en in aanvulling daarop is [partij A] verboden om over te gaan tot executie van het op 20 maart 2024 betekende betekeningsexploot en is [partij A] verboden om de Vonnissen 2023 en het Arrest 2023 te executeren of daartoe voorbereidingshandelingen (zoals executie op grond van het betekeningsexploot) te verrichten, tot het moment dat in een door [partij B] te entameren bodemprocedure onherroepelijk is beslist over ontbinding van de terugkoopoptie. Deze verboden zijn versterkt met een dwangsom.
3.24.
[partij A] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 6 juni 2024.

4.Het geschil in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

In conventie
4.1.
[partij A] vordert - samengevat - dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de uitvoerbaarheid bij voorraad én de tenuitvoerlegging van het op 6 juni 2024 gewezen vonnis schorst totdat daarover in hoger beroep onherroepelijk is beslist;
II. de onherroepelijke volmacht voor de overdracht van het perceel land aan [adres 2] schorst totdat in de bodemprocedure (zoals bepaald in r.o. 6.2. van het vonnis van 6 juni 2024) onherroepelijk is beslist;
een en ander met hoofdelijke veroordeling van [partij B] in de proceskosten van deze procedure.
In (deels voorwaardelijke) reconventie
4.2.
[partij B] vordert - samengevat - dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Onvoorwaardelijk:
I. [partij A] verbiedt nog een gerechtelijke procedure – in welke vorm dan ook – aanhangig te maken tegen [partij B] over onderwerpen waarover reeds tussen partijen is geprocedeerd of ter zake waarvan reeds gerechtelijke procedures aanhangig zijn, de onderhavige procedure daaronder begrepen, echter met uitzondering van een hoger beroep tegen het in deze procedure te wijzen vonnis en met uitzondering van een bodemprocedure tegen [partij B1] en/of [partij B2] , zulks op straffe van een dwangsom.
Voorwaardelijk, namelijk indien en voor zover de vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen:
II. [partij A] veroordeelt om binnen drie dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan [partij B2] te voldoen een bedrag van € 200.000,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
een en ander met (in alle gevallen) veroordeling van [partij A] in de reële proceskosten, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, alsmede de (na)kosten volgens het liquidatietarief, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.3.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd. Op de stellingen en verweren van partijen in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie zal hierna, voor zover van belang nader worden ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie
Schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad en de tenuitvoerlegging van het vonnis van6 juni 2024
Juridisch kader
5.1.
Een rechterlijke uitspraak kan, na betekening, ten uitvoer worden gelegd. Het instellen van een rechtsmiddel schorst de tenuitvoerlegging, tenzij de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. In dit geval is het vonnis van 6 juni 2024 uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5.2.
De partij ten laste van wie de tenuitvoerlegging dreigt of wordt aangevangen kan een executiegeschil aanhangig maken bij de voorzieningenrechter en daarbij vorderen dat de uitvoerbaarheid bij voorraad en tenuitvoerlegging wordt geschorst.
5.3.
De voorzieningenrechter stelt het volgende voorop, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026):
Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het vonnis van 6 juni 2024 de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad gemotiveerd is, zodat hetgeen onder c. is omschreven van toepassing is.
Kennelijke misslag(en)
5.4.
[partij A] stelt zich op het standpunt dat het vonnis van 6 juni 2024 kennelijke misslagen bevat. Allereerst betoogt hij dat het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad onjuist is toegepast en dan met name voor wat betreft het punt dat bij een beoordeling over de uitvoerbaarheid bij voorraad de kans van slagen van het hoger beroep buiten beschouwing moet worden gelaten. De voorzieningenrechter heeft in dat kader in het vonnis van 6 juni 2024 overwogen dat de uitvoerbaarheid bij voorraad moet worden toegewezen omdat het aanwenden van een rechtsmiddel bij voorbaat wordt gekwalificeerd als een middel om uitstel van executie te verkrijgen, aldus [partij A] . [partij B] betwist dat het de voorzieningenrechter in het vonnis van 6 juni 2024 een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.
5.5.
De voorzieningenrechter kan in het vonnis van 6 juni 2024 met betrekking tot het gehanteerde toetsingskader betreffende het al dan niet uitvoerbaar verklaren van dat vonnis geen kennelijke (juridische) misslag onderkennen. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 6 juni 2024 (r.o. 5.27) de door de Hoge Raad in voornoemd arrest van
20 december 2019 vermelde beoordelingsmaatstaven en het door de Hoge Raad verwoorde gezichtspunt vermeld (r.o. 5.3.6, arrest van de Hoge Raad). Dat de Hoge Raad in het aan de voorzieningenrechter ter beoordeling voorliggende geval dat gezichtspunt heeft verlaten blijkt niet uit het arrest van de Hoge Raad. Uit het arrest blijkt veeleer het tegendeel nu de Hoge Raad in de verdere uitwerking geregeld verwijst naar dat gezichtspunt.
5.6.
[partij A] meent daarnaast dat het vonnis van 6 juni 2024 een misslag bevat doordat er is uitgegaan van onjuiste en onvolledige feiten. [partij B] heeft dit gemotiveerd bestreden.
5.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan hetgeen in dit verband door [partij A] naar voren is gebracht niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een kennelijke misslag. De omstandigheid dat het Hof in zijn arrest van 18 juli 2023 (ten overvloede) heeft overwogen dat [partij B1] in schuldeisersverzuim is komen te verkeren, doet er niet aan af dat dit ook (weer) kan eindigen. De voorzieningenrechter is in het vonnis van 6 juni 2024 van oordeel dat er geen sprake (meer) is van schuldeisersverzuim. Dit oordeel is uitgebreid gemotiveerd in het vonnis van 6 juni 2024 (r.o. 5.13).
5.8.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit het vonnis van 6 juni 2024, anders dan [partij A] betoogt, niet dat de voorzieningenrechter voorbij is gegaan aan de stellingen van [partij A] omtrent (de gang van zaken betreffende) de financiering in verband met de teruglevering van de woonboerderij. Uit het vonnis van 6 juni 2024 blijkt duidelijk dat de financiering een onderwerp van gesprek is geweest tijdens de mondelinge behandeling. De voorzieningenrechter verwijst kortheidshalve naar r.o. 5.12 e.v. van dat vonnis. De omstandigheid dat de voorzieningenrechter, zoals ook door [partij B] naar voren is gebracht de actuele situatie bij de beoordeling heeft betrokken, maakt nog niet dat dat het vonnis op een kennelijke misslag berust. Voor zover [partij A] in dat verband nog heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte hetgeen partijen minnelijk met elkaar hebben besproken bij haar beoordeling heeft betrokken, wat volgens [partij A] kwalificeert als een misslag, volgt de voorzieningenrechter [partij A] hierin niet. [partij B] heeft dit betoog weersproken en gesteld dat de inhoud van de besprekingen met wederzijdse instemming en zonder voorbehoud met de voorzieningenrechter zijn gedeeld. Reeds daarom al kan niet de conclusie worden getrokken dat er sprake is van een kennelijke misslag.
5.9.
Voor zover door [partij A] is aangevoerd dat dictumonderdeel 6.2. van het vonnis van 6 juni 2024 kwalificeert als een kennelijke misslag omdat het gebod niet nader is ingevuld en daarbij een situatie is gecreëerd die als onomkeerbaar moet worden beschouwd door wel de ontruiming toe te laten staan (door bekrachtiging van het verstekvonnis), kan de voorzieningenrechter hierin niet een kennelijke juridische misslag in onderkennen. (Feitelijke) onomkeerbaarheid staat niet per definitie in de weg aan het treffen van een voorziening in kort geding.
5.10.
Het is duidelijk dat [partij A] het niet eens is met (de inhoud van) het vonnis van
6 juni 2024, doch dat betekent op zichzelf nog niet dat dat vonnis kennelijke misslagen bevat. Van een kennelijke misslag is pas sprake wanneer de beslissing van de voorzieningenrechter duidelijk onjuist is en niet al wanneer ook een andere beslissing mogelijk zou zijn geweest. Of het oordeel van de voorzieningenrechter op de door [partij A] aangehaalde punten juist is of niet, zal te zijner tijd worden beoordeeld in hoger beroep.
5.11.
Van kennelijke misslagen die schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad en schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 6 juni 2024 rechtvaardigen, is, gelet op het vorenoverwogene in dit geval geen sprake.
Nieuwe feiten en omstandigheden
5.12.
[partij A] beroept zich op nieuwe feiten en omstandigheden die zich na het vonnis van 6 juni 2024 hebben voorgedaan. Hij wijst daarbij op de door hem (als productie 10) overgelegde stukken van het College van beroep voor het bedrijfsleven (CBB) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Uit deze stukken blijkt dat hij zijn runderen (80 stuks) terug kan en mag krijgen. Van een beroepsverbod of anderszins een verbod op het houden van runderen is geen sprake. Om de runderen terug te krijgen moet [partij A] de beschikking hebben over de boerderij. Indien ontruiming wordt toegestaan, wordt hij direct getroffen in de bedrijfsvoering van zijn boerenbedrijf, maar ook in zijn andere handels- en agrarisch gerelateerde activiteiten die in andere rechtspersonen zijn ondergebracht, aldus [partij A] . [partij B] voert verweer en stelt dat [partij A] de procedure bij het CBB heeft verloren. Voor zover de uitspraak een nieuw feit oplevert, valt dat in de risicosfeer van [partij A] en leidt dat niet tot een noodtoestand, althans geen noodtoestand die [partij A] tegen [partij B] kan inroepen. [partij A] drijft feitelijk geen onderneming meer en dat is, blijkens de brief van de NVWA van 10 juli 2024 ook geen reële optie, nu [partij A] ruim € 150.000,- moet voldoen en onder meer de stallen ingrijpend moet verbouwen om aan de voorwaarden te voldoen. [partij B] wijst in dat verband ook op de strafbeschikkingen uit 2019 en 2021.
5.13.
De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt. Uit de uitspraak van het CBB van 9 juli 2024 (ECLI:CBB:2024:455) blijkt dat het door [partij A] gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is afgewezen. In die zin is er dan ook geen nieuwe situatie ontstaan voor [partij A] na het vonnis van 6 juni 2024. Dat de NVWA in haar brief van 10 juli 2024 aan [partij A] heeft meegedeeld dat zij hem voor de laatste keer in de gelegenheid stelt om de dieren terug te krijgen onder de in die brief genoemde voorwaarden, levert ook geen nieuwe omstandigheid op die kan rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het vonnis van 6 juni 2024. Uit de uitspraak van het CBB van 9 juli 2024 leidt de voorzieningenrechter af dat de NVWA [partij A] ook voor het vonnis van 6 juni 2024 al kenbaar heeft gemaakt onder welke voorwaarden de dieren terug kunnen naar hem. Destijds heeft [partij A] niet aan de voorwaarden kunnen of willen voldoen. Dat [partij A] thans aan de in de brief van 10 juli 2024 genoemde voorwaarden kan voldoen heeft hij (bovendien) in deze procedure op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
5.14.
[partij A] stelt dat bij een belangenafweging het belang van hem zwaarder weegt dan het belang van [partij B] en dat voor hem een noodtoestand ontstaat indien [partij B] gaat executeren, maar hij heeft hiervoor, met inachtneming van het vorenstaande, geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden aangevoerd die zich na het vonnis van 6 juni 2024 hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat thans wordt afgeweken van dat vonnis.
Schorsing van de onherroepelijke volmacht
5.15.
[partij A] vordert dat de onherroepelijke volmacht voor de overdracht van het perceel [adres 2] wordt geschorst totdat in de bodemprocedure (zoals bepaald in artikel 6.2. van het vonnis van 6 juni 2024 is beslist. [partij B] heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft betoogd dat deze vordering moet worden afgewezen.
5.16.
De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt. Onherroepelijkheid betekent dat een volmacht niet meer kan worden herroepen en dat een eventuele herroeping rechtens zonder effect blijft. Enkel op verzoek van de volmachtgever, een van zijn erfgenamen of zijn curator, kan de rechter een onherroepelijke volmacht wegens gewichtige redenen wijzigen of buiten werking stellen (artikel 3:74 lid 4 BW). [partij A] heeft de voorzieningenrechter niet verzocht de volmacht te wijzigen of buiten werking te stellen. Reeds daarom ligt de vordering voor afwijzing gereed.
Slotsom en proceskosten in conventie
5.17.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het gevorderde door [partij A] moet worden afgewezen.
5.18.
[partij A] is in conventie het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [partij B] vordert [partij A] te veroordelen in de reële proceskosten. Dit is volgens de rechtspraak van de Hoge Raad alleen mogelijk in buitengewone omstandigheden, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad waarvan pas sprake is als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Daarvan is in dit geval geen sprake. Van belang daarbij is dat bij het aannemen van misbruik van procesrecht terughoudendheid moet worden betracht, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dat [partij A] gebruik maakt van de wettelijke mogelijkheid om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad en de tenuitvoerlegging van een vonnis, levert op zichzelf geen misbruik van procesrecht op.
5.19.
De proceskosten van [partij B] zullen dan ook worden begroot op basis van het liquidatietarief, zijnde:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.973,00
5.20.
De proceskostenveroordeling zal (ambtshalve) uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (artikel 258 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)).
In (deels voorwaardelijke) reconventie
Procedeerverbod (in beperkte vorm)
5.21.
[partij B] vordert (onvoorwaardelijk) een procedeerverbod in die zin dat het [partij A] wordt verboden nog meer procedures aan te spannen over het onderwerp dat partijen al jaren verdeeld houdt, met uitzondering van enkele procedures. [partij A] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.22.
De voorzieningenrechter stelt bij haar beoordeling voorop dat een onbelemmerde toegang tot de rechter tot de grondbeginselen van de rechtsstaat behoort. Dit betekent dat een verbod tot procederen, slechts kan worden toegewezen onder uitzonderlijke omstandigheden, bijvoorbeeld als evident sprake is van misbruik van bevoegdheid en/of het systematisch onrechtmatig instellen van vorderingen, die gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Daarvan is niet gebleken. Niet alle procedures zijn geïnitieerd door [partij A] en bovendien is hij ook in enkele procedures in het gelijk gesteld. Het voorgaande in aanmerking nemende is op dit moment onvoldoende vast komen te staan dat [partij A] misbruik maakt van zijn bevoegdheid om te procederen. De voorzieningenrechter zal de vordering van [partij B] daarom afwijzen.
Vordering tot betaling van € 200.000,-
5.23.
De vordering tot betaling van € 200.000,- is voorwaardelijk ingesteld. Nu niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan, komt de voorzieningenrechter niet toe aan de beoordeling van deze vordering.
Proceskosten in (deels voorwaardelijke) reconventie
5.24.
[partij B] moet als de in het ongelijk gestelde partij in (deels voorwaardelijke) reconventie worden beschouwd, zodat zij wordt veroordeeld in de proceskosten. Deze zal de voorzieningenrechter begroten op € 1.107,00 aan salaris aan advocaat en € 178,00 aan nakosten (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).
5.25.
De proceskostenveroordeling zal (ambtshalve) uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (artikel 258 Rv).

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
In conventie
6.1.
wijst de vorderingen van [partij A] af,
6.2.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van € 1.973,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordeling(en) voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
In (voorwaardelijke) reconventie
6.3.
verstaat dat aan de vordering in reconventie strekkende tot betaling van een bedrag van € 200.000,- aan [partij B2] verbonden voorwaarde niet is voldaan, zodat niet aan een beoordeling van deze vordering wordt toegekomen;
6.4.
wijst het onvoorwaardelijke gevorderde in reconventie af;
6.5.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 1.285,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordeling(en) voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
In conventie en (voorwaardelijke) reconventie
6.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.2. en 6.5. vermelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. Zweers en in het openbaar uitgesproken op
22 juli 2024.

Voetnoten

1.De door partijen ingediende stukken bevinden zich in het digitaal werkdossier (DWD).