ECLI:NL:RBOVE:2024:3886

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
C/08/315248 / KG ZA 24-117
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een gehuurde woning in verband met beëindiging van de begeleidingsovereenkomst

In deze zaak vordert de stichting RIBW Overijssel dat gedaagde zijn van RIBW gehuurde woning moet verlaten. RIBW stelt dat de huurovereenkomst met gedaagde is geëindigd omdat de begeleidingsovereenkomst per 1 mei 2024 is beëindigd. De voorzieningenrechter oordeelt dat het niet voldoende waarschijnlijk is dat de vordering tot ontbinding en ontruiming in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen. De vordering tot ontruiming wordt afgewezen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de huurovereenkomst onlosmakelijk verbonden is met de zorgovereenkomst, maar dat RIBW niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de Begeleidingsovereenkomst door gedaagde is getekend. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat de huurovereenkomst is geëindigd. RIBW wordt in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/315248 / KG ZA 24-117
Vonnis in kort geding van 22 juli 2024
in de zaak van
de stichting
STICHTING RIBW OVERIJSSEL,
gevestigd te Zwolle,
eisende partij,
hierna te noemen: RIBW,
advocaat: mr. J. Eerbeek,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. D.F. Briedé.

1.De procedure

1.1.
In deze procedure zijn de volgende stukken gewisseld:
- de dagvaarding
- de producties van RIBW
- de producties van [gedaagde].
De zaak is behandeld ter zitting van 8 juli 2024. Namens RIBW zijn verschenen mevrouw [naam 1] en mevrouw [naam 2], bijgestaan door mr. J. Eerbeek. Ook [gedaagde] is verschenen, bijgestaan door mr. D.F. Briedé.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

Het geschil gaat in de kern om de vraag of [gedaagde] zijn van RIBW gehuurde woning in [woonplaats] moet verlaten. RIBW stelt dat de huurovereenkomst met [gedaagde] is geëindigd, omdat de begeleidingsovereenkomst met hem per 1 mei 2024 is geëindigd, althans tegen die datum bij brief van 23 april 2024 is opgezegd. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat het niet in voldoende mate waarschijnlijk is dat de vordering tot ontbinding en ontruiming in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen. De vordering tot ontruiming wordt daarom afgewezen.

3.De feiten

3.1.
RIBW is een zorgaanbieder, die een combinatie van begeleiding en woonruimte biedt aan mensen die vanwege psychiatrische en/of psychosociale problemen ondersteuning nodig hebben in het dagelijks leven.
3.2.
Een deel van de woningen die RIBW (onder)verhuurt aan haar cliënten, huurt zij van derden, met name woningcorporaties.
3.3.
Op grond van een WMO-indicatie d.d. 24 juli 2020 heeft RIBW aan [gedaagde] vanaf 12 mei 2020 tot en met 30 april 2022 begeleiding verstrekt. Deze indicatie is verlengd tot en met 30 april 2024 op grond van een WMO-indicatie van 7 oktober 2022.
3.4.
RIBW en [gedaagde] hebben op 20 maart 2020 een huurovereenkomst gesloten, op grond waarvan RIBW de woning aan de [adres] (hierna: de woning) verhuurt aan [gedaagde]. In de huurovereenkomst staat, voor zover van belang, het volgende:
HUURCONTRACT ZELFSTANDIGE WOONRUIMTE MET ZORGBEPALING (KOPPELBEDING)”
partijen nemen het volgende in aanmerking:
-
- verhuurder is een organisatie die zich ten doel stelt het leveren van zorg en ondersteuning aan mensen met (ook) psychische of psychiatrische problemen. Verhuurder huurt ten behoeve van die doelgroep van toegelaten instelling Domijn de zelfstandige woonruimte gelegen aan de [adres], hierna te noemen ‘het gehuurde’;
-
als gevolg van het besluit van de overheid tot het scheiden van wonen en zorg voor cliënten met een zorgzwaarte, zal verhuurder voortaan rechtstreeks huurovereenkomsten met haar cliënten sluiten;
  • door deze vorm van verhuur gecombineerd met het leveren van zorg door verhuurder in de woning die verhuurder huurt van eigenaar, biedt verhuurder de mogelijkheid aan huurder om met zorg zelfstandig te wonen;
  • de onderhavige huurovereenkomst heeft betrekking op eenzelfstandig zorgappartementdat aan huurder zal worden verhuurd en is specifiek bestemd voor de hiervoor genoemde doelgroep;
  • huurder heeft zorg (ondersteuning en begeleiding) nodig in zijn dagelijks leven;
  • huurder onderschrijft de redelijkheid van het bovenstaande en is bereid het gehuurde onder deze voorwaarden te huren.
(…)
Artikel 3
De huurovereenkomst is met ingang van 20 maart 2020 aangegaan voor bepaalde tijd, te weten voor de duur van de zorgovereenkomst.
(…)
Artikel 7.1
Deze huurovereenkomst is onlosmakelijk verbonden met de tussen verhuurder en huurder gesloten zorgovereenkomst. De zorgovereenkomst vormt de kern van de tussen partijen gemaakte afspraken. Huurder aanvaardt door ondertekening van deze overeenkomst dan ook uitdrukkelijk dat de huurovereenkomst eindigt op het moment dat de zorgovereenkomst eindigt.”
(…)
Artikel 8.1
De huurder verklaart te hebben ontvangen:
de Algemene Bepalingen d.d. 10 augustus 2016;
(..)
de zorgovereenkomst;
(…)
Artikel 8.2
“De in het eerste lid van dit artikel bedoelde bijlagen maken deel uit van de huurovereenkomst.”
3.5.
Bij brieven van 5 februari 2024 en 15 april 2024 heeft RIBW een waarschuwing aan [gedaagde] gezonden in verband met grensoverschrijdend gedrag in en nabij de woning. Hij is hierop aangesproken in het kader van de uitvoering van de begeleiding door RIBW.
3.6.
De tot 1 mei 2024 lopende indicatie voor [gedaagde] is niet verlengd. Cimot Enschede, de indicatieverstrekker, heeft dit aan RIBW bericht.
3.7.
Bij aangetekende brief van 23 april 2024 heeft RIBW aan [gedaagde] meegedeeld dat de Begeleidingsovereenkomst op 1 mei 2024 op grond van artikel 27 lid 1 sub f en g van de Algemene Voorwaarden 2017 Geestelijke gezondheidszorg, hierna: de AV 2017 GG (“De overeenkomst eindigt: (…) f. op de einddatum genoemd in het indicatiebesluit; g. wanneer de geldigheidsduur van de beschikking waarop de overeenkomst is beëindigd is afgelopen”) van rechtswege eindigt. Subsidiair heeft zij de Begeleidingsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd op basis van artikel 27 lid 1 sub d van de AV 2017 GG (“De overeenkomst eindigt: (…) d. na een eenzijdige opzegging door de zorginstelling met inachtneming van het bepaalde in artikel 30;”). De brief is ook per aangetekende e-mail en Whatsapp-bericht verzonden. [gedaagde] is in de gelegenheid gesteld om vóór 8 mei 2024 tot ontruiming over te gaan.
3.8.
Artikel 30 van de AV 2017 GG bepaalt:
“1. De zorginstelling is gerechtigd de overeenkomst op te zeggen, indien:
de financiering, de verwijzing, de indicatie of een geldende beschikking voor de zorg komt te ontbreken; de zorginstelling gaat hier evenwel niet toe over indien de instelling meent dat het stopzetten van de zorg op dat moment onverantwoord is omdat sprake is van noodzakelijke zorg;
de cliënt herhaaldelijk diens verantwoordelijkheden uit de overeenkomst niet nakomt of kan nakomen, daarop herhaaldelijk is aangesproken maar hij of zij zijn of haar gedrag niet verandert en dit heeft geleid tot een zodanige situatie dat het langer voortduren van de overeenkomst in redelijkheid niet langer van de zorginstelling kan worden gevergd;
(…)
(…(
indien de zorgvraag van de cliënt dusdanig verandert dat het niet meer van de zorginstelling kan worden verlangd dat zij de zorg verleent zoals is overeengekomen en is vastgelegd in het zorgplan.
2. Bij beëindiging van de overeenkomst neemt de zorginstelling een redelijke termijn in acht als mede die zorgvuldigheid betreffende de nazorg, die in redelijkheid van de zorginstelling mag worden verwacht.”
3.9.
[gedaagde] heeft de woning tot op heden niet verlaten.

4.Het geschil

4.1.
RIBW vordert dat bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] wordt veroordeeld om binnen drie dagen na betekening van het vonnis de woning aan de [adres] te verlaten en te ontruimen, onder afgifte van de sleutels;
II. [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.2.
RIBW legt aan de vordering ten grondslag dat als gevolg van de beëindiging van de Begeleidingsovereenkomst de huurovereenkomst eveneens is geëindigd, zodat [gedaagde] nu zonder recht of titel in de woning verblijft. De Begeleidingsovereenkomst is per 1 mei 2024 geëindigd omdat zijn indicatie per die datum is geëindigd, althans de geldigheidsduur van de onderliggende WMO-beschikking is verstreken. Omdat door het eindigen van de indicatie de grondslag en bekostiging voor de begeleiding door RIBW ontbreekt, heeft zij subsidiair de Begeleidingsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd op grond van artikel 30 lid 1 aanhef en sub a van de AV 2017 GG. Tevens heeft zij de Begeleidingsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd op grond van artikel 30 lid sub b van de AV 2017 GG, nu [gedaagde] ontoelaatbaar, grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond, daarop aangesproken is en zijn gedrag niet heeft veranderd. Ten slotte heeft zij de Begeleidingsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd i) op grond van artikel 30 lid 1 sub e van de AV 2017 GG omdat RIBW geen passende begeleiding meer kan bieden, ii) wegens een wederzijdse ernstige vertrouwensbreuk en iii) op grond van artikel 7:408 lid 2 Burgerlijk Wetboek op grond van een gewichtige grond. Met de Begeleidingsovereenkomst eindigt ook de huur-overeenkomst. [gedaagde] is daarom gehouden de woning te ontruimen.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van RIBW. Hij betwist dat de Begeleidingsovereenkomst en de huurovereenkomst aan elkaar gekoppeld zijn. RIBW heeft geen getekende Begeleidingsovereenkomst overgelegd. Nu de Begeleidingsovereenkomst niet is getekend, kan niet worden vastgesteld wat de omvang van de gemaakte afspraken is. De ingangsdatum en einddatum van de huurovereenkomst en de Begeleidingsovereenkomst komen verder niet overeen. Gelet hierop is het zorgelement niet doorslaggevend en heeft [gedaagde] recht op huurbescherming. Dit geldt volgens [gedaagde] te meer omdat de begeleiding beperkt is tot 1,5 uur per week. Ook betwist [gedaagde] dat hij zich zodanig heeft gedragen dat dit een opzegging van de huurovereenkomst rechtvaardigt.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een vordering in kort geding slechts dan toewijsbaar is als aannemelijk is dat eenzelfde vordering in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat het treffen van de voorlopige voorziening(en) vanwege het spoedeisend karakter gerechtvaardigd is. Gelet op het voorlopige karakter van de kortgedingprocedure past daarin geen uitgebreid onderzoek naar de feiten en is er geen plaats voor nadere bewijsvoering en/of een deskundigenonderzoek.
spoedeisend belang
5.2.
De voorzieningenrechter oordeelt dat het spoedeisend belang van RIBW reeds in voldoende mate voortvloeit uit haar stellingen en de aard van het gevorderde. RIBW heeft in dat verband onweersproken gesteld dat [gedaagde] een woning bezet houdt die geschikt is voor verhuur aan een andere cliënt. Voor deze woning bestaat op dit moment een wachtlijst.
aannemelijkheid van de vordering
5.3.
De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of de huurovereenkomst van partijen is geëindigd door het eindigen van de Begeleidingsovereenkoms. RIBW stelt dat de verhuur van de woning was gekoppeld aan de begeleiding en dat de zorg en begeleiding het overheersende element was. Dit is door [gedaagde] gemotiveerd weersproken.
5.4.
Het is juist, zoals RIBW stelt, dat uit de tussen partijen gesloten huurovereenkomst volgt dat de huurovereenkomst onlosmakelijk is verbonden met de tussen RIBW en [gedaagde] gesloten zorgovereenkomst. Verder staat tussen partijen vast dat [gedaagde] begeleiding heeft ontvangen van RIWB, ook al twisten partijen over de aard en omvang van deze begeleiding, en dat het Cimot de indicatie per 1 mei 2024 niet heeft verlengd. [gedaagde] heeft echter wel betwist dat hij de Begeleidingsovereenkomst, waar RIBW zich op beroept, heeft ontvangen en getekend.
5.5.
RIBW heeft in deze procedure geen ondertekende Begeleidingsovereenkomst in het geding gebracht. Zij stelt dat uit het Plaatsingsformulier van het Cimot waarop staat:
“uiterlijke inleverdatum zorg- en huurovereenkomst bij het Cimot: in ons bezit”,volgt dat de Begeleidingsovereenkomst is gesloten en door [gedaagde] is getekend. [gedaagde] heeft dit gemotiveerd betwist en heeft verklaard dat hij noch de Begeleidingsovereenkomst noch de daarbij behorende Algemene Voorwaarden heeft ontvangen en dat de huurovereenkomst eerder is ingegaan dan de zorg en begeleiding zijn gestart.
5.6.
De voorzieningenrechter acht voorshands niet voldoende aannemelijk dat [gedaagde] heeft ingestemd met de Begeleidingsovereenkomst die door RIBW in het geding gebracht is. Zonder nadere bewijsvoering kan op dit moment niet worden vastgesteld wat de inhoud en omvang van de afspraken tussen partijen waren met betrekking tot de zorg/begeleiding. De stelling van RIBW dat [gedaagde] akkoord is gegaan met de Begeleidingsovereenkomst en dat dit volgt uit het Plaatsingsformulier van het Cimot is onvoldoende onderbouwd. Het had op haar weg gelegen om deze zorgovereenkomst dan op te vragen bij het Cimot. Dit geldt te meer nu in de huurovereenkomst en het Plaatsingsformulier wordt gesproken over een ‘zorgovereenkomst’ en niet over een ‘Begeleidingsovereenkomst’. In de huurovereenkomst wordt verwezen naar de Algemene Bepalingen Huurovereenkomst d.d. 10 augustus 2016, niet naar de AV 2017 GG. RIBW legt diverse bepalingen uit de AV 2017 GG ten grondslag aan haar stelling dat met de Begeleidingsovereenkomst ook de huurovereenkomst geëindigd is, alsook aan haar opzegging, maar het is niet voldoende vast komen te staan dat de AV 2017 GG overeengekomen zijn en (daarmee) van toepassing zijn. Daarbij is van belang dat [gedaagde] tijdens de zitting heeft verklaard dat hij geen Begeleidingsovereenkomst heeft getekend, dat hij in het eerste half jaar van de huurperiode één gesprek heeft gevoerd met RIBW en dat dit alleen over (de onderhoudsabonnementen van) de woning ging.
5.7.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande voorshands van oordeel dat het onvoldoende is komen vast te staan dat de in de huurovereenkomst genoemde ‘zorgovereen-komst’ de door RIBW overgelegde, maar niet ondertekende ‘Begeleidingsovereenkomst’ is en dat de met [gedaagde] gesloten ‘zorgovereenkomst’ dezelfde inhoud heeft als de door haar overgelegde Begeleidingsovereenkomst. Daarmee is onvoldoende vast komen te staan dat de AV 2017 GG van toepassing zijn. Het gestelde einde van de Begeleidingsovereenkomst kan dan ook niet, ook niet via de door RIBW genoemde gronden van veranderde zorgvraag, vertrouwensbreuk en/of gewichtige grond (welke gronden allemaal gerelateerd zijn aan de Begeleidingsovereenkomst), via de artikelen 27 en 30 van de AV 2017 GG leiden tot de conclusie dat de huurovereenkomst is geëindigd of rechtsgeldig is opgezegd.
5.8.
Hetgeen RIBW heeft aangevoerd met betrekking tot het grensoverschrijdende en ontoelaatbare gedrag van [gedaagde] is geplaatst in de sleutel van artikel 30 lid 1 sub d juncto artikel 30 lid 1 sub b van de AV 2017 GG. Nu de toepasselijkheid van die bepalingen niet is komen vast te staan, kan het gedrag van [gedaagde] niet via die bepalingen aan de vordering tot ontruiming ten grondslag worden gelegd. Voor zover bedoeld is de vordering tot ontruiming op grond van het gedrag van [gedaagde] te baseren op het niet zijn van goed huurder, geldt dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat RIBW dit onvoldoende tot uiting heeft gebracht en onvoldoende feitelijk in haar dagvaarding heeft onderbouwd, waarbij enerzijds relevant is dat de in de dagvaarding genoemde voorbeelden met name zijn gebaseerd op handelen van [gedaagde] tegenover medewerkers van RIBW in het kader van de begeleiding (waarbij de redenen waarom [gedaagde] begeleiding nodig heeft wellicht mede een verklaring zijn voor zijn gedrag) en anderzijds dat het niet de taak van de rechter is om in productie 9 van RIBW op zoek te gaan naar feiten die de stellingen van RIBW kunnen onderbouwen. Op grond hiervan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] geen goed huurder is.
5.9.
Gelet op het voorgaande is de conclusie dat RIBW voorshands onvoldoende heeft onderbouwd dat het zeer waarschijnlijk is dat in een bodemprocedure de ontbinding en ontruiming zullen worden uitgesproken. Er is daarom geen grond [gedaagde] te veroordelen tot ontruiming. De vorderingen van RIBW zullen daarom worden afgewezen.
proceskosten
5.10.
RIBW wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief de nakosten) betalen. Omdat [gedaagde] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal RIBW niet worden veroordeeld tot betaling van de betekeningskosten. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
87,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal
1.372,00

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
wijst de vorderingen van RIBW af;
6.2.
veroordeelt RIBW in de proceskosten van € 1.372,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 als RIBW niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend en met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Haarhuis en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2024.