ECLI:NL:RBOVE:2024:3856

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
ak_22_1347
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen opgelegde last onder dwangsom en invorderingsbesluit in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van eiser tegen een opgelegde last onder dwangsom en een invorderingsbesluit beoordeeld. Eiser, een vleesvarkenshouder, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen, omdat er op zijn bedrijf afvalstoffen waren aangetroffen die niet als compost of digestaat konden worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat verweerder niet voldoende heeft aangetoond dat eiser daadwerkelijk drie keer niet aan de last heeft voldaan. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het niet is beslist op het bezwaar tegen het invorderingsbesluit en herroept het invorderingsbesluit. Eiser krijgt een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn en een proceskostenvergoeding van € 1.499,-. De rechtbank concludeert dat de opgelegde last onder dwangsom in stand blijft, maar dat eiser geen dwangsommen hoeft te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/1347

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen, verweerder,

gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen een aan hem opgelegde last onder dwangsom en een invorderingsbesluit. Met het besluit van 7 februari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de bestreden last onder dwangsom aan eiser opgelegd.
Bij besluit van 16 juni 2022 (het invorderingsbesluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij overgaat tot invordering van de van rechtswege verbeurde dwangsom van € 45.000,-.
Met het besluit van 12 juli 2022 op het bezwaar van eiser (het bestreden besluit) is verweerder bij de opgelegde last onder dwangsom gebleven, met aanvulling van de motivering van het primaire besluit.
Verweerder heeft met een verweerschrift op het beroep gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 28 mei 2024 op zitting behandeld. Namens eiser is, met bericht aan de rechtbank, niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam] .

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser exploiteert een vleesvarkenshouderij op het adres [adres] (hierna: de locatie). Op 7 januari 2022 hebben toezichthouders van de provincie Overijssel en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle uitgevoerd op dit bedrijf. Daarbij is geconstateerd dat op het perceel grenzend aan de stallen een partij donker tot zwart materiaal van onbekende oorsprong lag. Ook zijn in dat materiaal ‘witte bolletjes’ aangetroffen. Van het materiaal hebben de toezichthouders een monster genomen, dat zij hebben laten analyseren door waterlaboratorium Aqualysis. Op basis van de uitkomsten van die analyse heeft verweerder het primaire besluit genomen.
De besluiten van verweerder
2.1.1
In het primaire besluit heeft verweerder op basis van het analyserapport van Aqualysis van 4 februari 2022 vastgesteld dat het aangetroffen materiaal qua samenstelling overeenkomt met digestaat, maar dat niet zekerheid is vast te stellen dat het daadwerkelijk digestaat is. Verder blijkt uit de analyse van Aqualysis dat het aangetroffen materiaal sporen van geneesmiddelen bevatte en een hoge concentratie aan aluminium en ijzer had. Daarnaast heeft verweerder in het primaire besluit aangegeven dat op 5 januari 2022 ook een controle op de locatie is verricht, waarbij tevens een toezichthouder van het waterschap Vechtstromen (het waterschap) aanwezig was. Zowel op 5 als 7 januari 2022 is waargenomen dat er afvloeiend hemelwater van de opslaglocatie naar het oppervlaktewater stroomde. Uit een analyse van een monster van dat oppervlaktewater is gebleken dat het water overeenkomsten toonde met het materiaal dat op de locatie is aangetroffen en dat het water onnatuurlijk hoge concentraties zware metalen bevatte. In het primaire besluit heeft verweerder ook overwogen dat op 7 januari 2022 op de locatie aanzienlijk meer materiaal is aangetroffen dan op 5 januari 2022. Daarna is volgens verweerder op 20 januari 2022 geconstateerd dat de hoeveelheid materiaal ten opzichte van 7 januari 2022 was toegenomen. Daarom kan volgens verweerder worden geconcludeerd dat in die periodes stoffen zijn aan- en afgevoerd.
2.1.2
Verweerder heeft zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat de aangetroffen stoffen moeten worden aangemerkt als afvalstoffen, omdat deze niet als compost, digestaat of een andere meststof zijn gemeld overeenkomstig de wettelijke vereisten die gelden op grond van de Meststoffenwet. Het aangetroffen materiaal komt qua samenstelling wel overeen met digestaat, maar is dat niet. Ook kan het niet op een nuttige wijze worden toegepast en moet eiser zich daarvan ontdoen.
2.1.3
Omdat de aangetroffen stoffen afvalstoffen zijn, en mede gelet op de plaats waar en de omstandigheden waaronder die stoffen aanwezig waren, heeft verweerder in het primaire besluit geconcludeerd dat met de aanwezigheid van die stoffen meerdere wettelijke bepalingen worden overtreden. Die bepalingen zijn volgens verweerder artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), artikel 10.1, eerste lid, en artikel 10.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer (Wm) en artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Deze laatste bepaling wordt volgens verweerder overtreden, omdat de opslag van afvalstoffen niet is toegestaan binnen de bestemming die de locatie volgens het bestemmingsplan ‘Tubbergen Buitengebied 2016’ heeft.
2.1.4
In het primaire besluit heeft verweerder eiser gelast om vóór 16 februari 2022 de overtreding van de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen te beëindigen en beëindigd te houden, door vóór die datum:
1. de opslag van (afval)stoffen op de locatie te staken en vervolgens gestaakt te houden
(lastonderdeel 1); en
2. de (afval)stoffen die worden opgeslagen op de locatie af te (laten) voeren naar een
erkend inzamelaar overeenkomstig de wettelijke eisen van de Wm en de afvoer-
bonnen, die moeten voldoen aan de eisen van artikel 10:38 van de Wm, naar de
Omgevingsdienst Twente (ODT) te sturen (lastonderdeel 2).
Aan het niet (tijdig) voldoen aan lastonderdeel 1 heeft verweerder een dwangsom verbonden van € 5.000,- per constatering, met een maximum van één constatering per week, met een maximum van € 30.000,-. Aan het niet (tijdig) voldoen aan lastonderdeel 2 heeft verweerder een dwangsom verbonden van € 5.000,- per week, met een maximum van € 30.000,-.
2.2
Aan het invorderingsbesluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat een toezichthouder van de ODT tijdens hercontroles op 17 februari 2022 en 2 en 18 maart 2022 heeft geconstateerd dat er nog steeds stoffen waren opgeslagen op de locatie. De bevindingen van deze controles zijn neergelegd in de op ambtsbelofte opgemaakte rapporten van 17 februari 2022 en 31 maart 2022. Daarnaast heeft verweerder in het invorderingsbesluit vastgesteld dat op dat moment (16 juni 2022) nog geen afvoerbonnen van de opgeslagen stoffen aan de ODT waren overgelegd.
2.3
In het bestreden besluit heeft verweerder de opgelegde last onder dwangsom ongewijzigd gehandhaafd. Wel heeft verweerder in het bestreden besluit een nadere motivering gegeven voor de hoogte van de aan de lastonderdelen verbonden dwangsommen.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór die datum een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór die datum een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven. Hieruit volgt dat in dit geval onder meer de Wabo en de Wm, zoals die golden vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven. De artikelen die in deze uitspraak worden genoemd zijn steeds de artikelen zoals die luidden ten tijde van het bestreden besluit.
Beoordeling van het beroep
4. Eiser heeft in deze zaak tegen meerdere onderdelen van het bestreden besluit en het invorderingsbesluit gronden aangevoerd. Die onderdelen en de daartegen aangevoerde gronden bespreekt en beoordeelt de rechtbank hieronder afzonderlijk.
Bezwaar tegen het invorderingsbesluit
5.1
Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat verweerder onjuist heeft gehandeld met het bezwaarschrift dat hij heeft ingediend tegen het invorderingsbesluit.
5.2
Artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking heeft op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
5.3
Uit de stukken blijkt dat eiser bij brief van 29 juni 2022 bezwaar heeft gemaakt tegen het invorderingsbesluit. Bij brief van 23 juli 2022 heeft eiser dat nogmaals gedaan. Bij brief van 8 september 2022 heeft verweerder beide bezwaarschriften doorgestuurd naar de rechtbank met het verzoek om die te voegen in de onderhavige beroepsprocedure.
5.4
Eiser heeft zijn bezwaarschrift van 29 juni 2022 echter ingediend voordat verweerder op 12 juli 2022 het bestreden besluit heeft genomen. Verweerder had daarom in het bestreden besluit ook het bezwaar tegen het invorderingsbesluit moeten betrekken. Omdat verweerder dat niet heeft gedaan, is het bestreden besluit onvolledig. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is.
Verderop in deze uitspraak gaat de rechtbank inhoudelijk in op de gronden die eiser tegen het invorderingsbesluit heeft aangevoerd.
Afvalstoffen of compost?
6.1
Eiser heeft aangevoerd dat het aangetroffen materiaal geen mest of digestaat is, maar compost. Ter onderbouwing hiervan heeft hij aangevoerd dat uit het rapport van Aqualysis blijkt dat het materiaal een droge-stofpercentage had van 49,3%, terwijl uit informatie van Wageningen University & Research (WUR) blijkt dat bij scheiding van mest en vergelijkbaar digestaat droge-stofgehaltes van maximaal 10 tot 35% kunnen worden bereikt. Het aangetroffen materiaal kan daarom onmogelijk digestaat zijn. Daarnaast blijkt volgens eiser ook uit de constatering dat er stroresten en takjes in het materiaal zaten dat het geen digestaat is. Hij stelt dat de desbetreffende toezichthouder bij zijn vaststellingen dat op de locatie ‘digestaat afval’ aanwezig was en ook werd afgevoerd vooringenomen is geweest. Volgens eiser lag op de locatie een grote hoop compost op een verharding van puingranulaat. Hij heeft die hoop in drie kleinere hoopjes verdeeld en op het bouwland buiten de inrichting geschoven. Daarmee was de overtreding volgens eiser ongedaan gemaakt. Verder heeft hij een e-mail van een medewerker van het waterschap van 20 september 2022 overgelegd. Daarin geeft deze medewerker aan dat het waterschap op 25 februari 2022 een hercontrole op de locatie heeft verricht om te kijken naar een opslag die eiser op verzoek van het waterschap van verharding naar bodem had verplaatst, zodat geen afspoeling naar oppervlaktewater meer kon plaatsvinden. In de e-mail verklaart deze medewerker dat hij en een collega tijdens die controle de desbetreffende opslag hebben beoordeeld als compost. Verder zit bij die e-mail een rapport van Aqualysis van 18 januari 2022, dat de resultaten bevat van de analyse van een monster dat benedenstrooms de opslag is genomen. Volgens het waterschap komen die gegevens redelijk overeen met uitspoeling van compost.
6.2
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de conclusie, dat het materiaal dat op
7 januari 2022 op de locatie is aangetroffen geen compost is, náást het analyserapport van Aqualysis van 4 februari 2022 tevens heeft gebaseerd op een analyse van de ‘witte bolletjes’, die is uitgevoerd door Wageningen Food Safety & Research (WFSR). Van deze analyse heeft WFSR op 18 maart 2022 een rapport uitgebracht. Daarin is onder meer geconcludeerd dat de witte substantie overeenkomst heeft met plamuur en/of klei en vezels bevat van plantaardige oorsprong en ook van vermoedelijk plastic. De aanwezigheid van plastic is echter niet met zekerheid vast te stellen.
6.3
Mede gelet op de definitie daarvan in artikel 1, aanhef en onder f, van het Uitvoeringsbesluit meststoffenwet, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op basis van de genoemde analyserapporten terecht heeft geconcludeerd dat het opgeslagen materiaal dat op 7 januari 2022 op de locatie is aangetroffen geen compost is. Eiser heeft niet aangetoond wat het materiaal wel is. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat hij eiser heeft gevraagd om gegevens aan te leveren over de hoeveelheid en samenstelling van de opgeslagen stof. Ook naar aanleiding van dit verzoek heeft eiser niet aangetoond wat de samenstelling van de opgeslagen stof is. [1] Mede gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aangetroffen opslag terecht heeft aangemerkt als afvalstoffen. Eiser heeft niet bestreden dat de aanwezigheid van het materiaal op de locatie - als dat moet worden aangemerkt als afvalstof - overtreding van de in rechtsoverweging 2.1.3 vermelde bepalingen oplevert. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder dan ook bevoegd om handhavend op te treden tegen de overtreding van deze bepalingen. De beroepsgrond van eiser, dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden omdat het aangetroffen materiaal compost is, slaagt daarom niet.
Begunstigingstermijn
7.1
Eiser heeft aangevoerd dat de gegeven begunstigingstermijn niet lang genoeg was.
7.2
De rechtbank overweegt dat een begunstigingstermijn lang genoeg moet zijn om de last te kunnen uitvoeren. In dit geval heeft eiser meer dan een week de tijd gekregen om beide lastonderdelen uit te voeren. Eiser heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat of waarom deze termijn onvoldoende was om aan de lastonderdelen te voldoen. De rechtbank ziet in wat eiser op dit punt heeft aangevoerd dan ook geen reden om te oordelen dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn te kort was. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Hoogte dwangsommen
8.1
In het advies van 17 mei 2022 heeft de commissie bezwaarschriften van de gemeente Tubbergen (de commissie) vastgesteld dat verweerder bij het bepalen van de hoogte van de aan de lastonderdelen verbonden dwangsommen niet de leidraad ‘Handhavingsacties en begunstigingstermijnen’ (de leidraad) heeft gebruikt. Vervolgens heeft de commissie geconcludeerd dat in het primaire besluit niet is aangegeven waarop de hoogte van deze dwangsommen wel is gebaseerd. De commissie heeft verweerder daarom geadviseerd om in het besluit op bezwaar de hoogte van de dwangsommen nader te motiveren.
8.2
In navolging van het advies van de commissie heeft verweerder in het bestreden besluit onder het kopje ‘Welke motivering hebben wij aan de hoogte van de dwangsom ten grondslag gelegd?’ een nadere motivering van de hoogte van de dwangsommen gegeven. Onder het kopje ‘Wat hebben wij besloten?’ heeft verweerder in het bestreden besluit onder meer aangegeven dat het primaire besluit in stand wordt gelaten, ‘onder aanpassing van de hoogte van de dwangsom’.
8.3.1
Eiser heeft aangevoerd dat er sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius, omdat in het bestreden besluit bij de hoogte van de dwangsommen niet meer de zinsnede ‘met een maximum van één constatering per week’ is vermeld. Hierdoor is eiser van mening dat hij er als gevolg van zijn bezwaar door het bestreden besluit slechter voor is komen te staan dan bij het primaire besluit.
8.3.2
De rechtbank stelt vast dat in de aanvullende motivering van de hoogte van de dwangsom in het bestreden besluit expliciet is aangegeven dat de gestelde dwangsomhoogtes onveranderd blijven en dat per geconstateerde overtreding de hoogte van de dwangsom € 5.000,- is, met een maximum van € 30.000,-. Daarbij is ten aanzien van lastonderdeel 1 inderdaad niet vermeld dat een maximum van 1 constatering per week geldt. Uit verweerders conclusie in het bestreden besluit, dat de dwangsomhoogtes onveranderd blijven, volgt echter dat ook deze zinsnede nog steeds geldt. Verweerder heeft dit ter zitting ook bevestigd en ook eiser zelf heeft in één van zijn beroepschriften al aangegeven dat een aanpassing van de hoogte van de dwangsom nergens in het bestreden besluit wordt aangetroffen. Dat in het bestreden besluit onder het kopje ‘Wat hebben wij besloten?’ staat dat het primaire besluit in stand wordt gelaten ‘onder aanpassing van de hoogte van de dwangsom’, betreft een kennelijke verschrijving. Uit de inhoud van het bestreden besluit, gelezen in combinatie met de inhoud van het advies van de commissie, volgt dat verweerder in het bestreden besluit het primaire besluit in stand heeft gelaten, met aanpassing van de
motiveringvan de hoogte van de dwangsommen. De positie van eiser is door het bestreden besluit dan ook niet verslechterd ten opzichte van het primaire besluit, zodat geen sprake is van reformatie in peius. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8.4.1
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder zonder motivering is afgeweken van het advies van de commissie. Volgens eiser heeft de commissie geadviseerd om de grondslag van het primaire besluit aan te passen en heeft verweerder dat in het bestreden besluit niet gedaan.
8.4.2
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals al aangegeven in deze uitspraak, heeft de commissie geadviseerd om in het bestreden besluit de hoogte van de dwangsommen nader te motiveren. Dat heeft verweerder gedaan. De rechtbank is dan ook niet gebleken dat verweerder in het bestreden besluit is afgeweken van het advies van de commissie.
8.5.1
Voorts heeft eiser gesteld dat de dwangsom te hoog is, mede omdat daar geen toetsbaar beleid aan ten grondslag ligt.
8.5.2
Artikel 5:32b, derde lid, van de Awb bepaalt dat de bedragen in redelijke verhouding moeten staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsommen. In de aanvullende motivering in het bestreden besluit heeft verweerder allereerst aangegeven dat voor de hoogte van de dwangsommen geen aansluiting is gezocht bij de leidraad, omdat de overtredingen waarvoor de last onder dwangsom is opgelegd niet vallen binnen één van de categorieën uit dat beleid. Vervolgens heeft verweerder gemotiveerd waarom de hoogte van de dwangsommen volgens hem in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van de geschonden belangen en de beoogde werking daarvan. Daarbij heeft verweerder met name gewezen op het milieubelang dat met de last onder dwangsom wordt gediend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat de dwangsommen niet onevenredig hoog zijn. Eiser heeft zijn stelling dat dit wel zo is op geen enkele wijze onderbouwd. Die stelling slaagt dan ook niet.
Herhaling bezwaargronden in beroep
9. Eiser heeft verder aangegeven dat alles wat hij in bezwaar heeft aangevoerd onverkort wordt gehandhaafd als grondslag van het beroep. Hierover overweegt de rechtbank dat het aan eiser is om in beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom hij het niet eens is met het bestreden besluit. De enkele verwijzing naar het bezwaarschrift wordt niet opgevat als zo’n gemotiveerde en specifieke betwisting. Daarop is immers gereageerd in het bestreden besluit. Eiser zal dus moeten aanvoeren waarom hij het niet eens is met die reactie. De gronden die eiser wel in bezwaar heeft aangevoerd, maar in beroep niet meer, laat de rechtbank daarom onbesproken.
Conclusie over het bestreden besluit
10.1
Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder in het bestreden besluit de opgelegde last onder dwangsom terecht in stand heeft gelaten. Wat eiser daartegen heeft aangevoerd, slaagt niet. Wel is het beroep gegrond, omdat verweerder in het bestreden besluit niet heeft beslist op het bezwaar van eiser tegen het invorderingsbesluit. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen.
10.2
De rechtbank zal in deze uitspraak met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien. Daartoe gaat de rechtbank hieronder in op de gronden die eiser tegen het invorderingsbesluit heeft aangevoerd, om te beoordelen of dat besluit in stand kan blijven.
Het invorderingsbesluit (inhoudelijk)
11.1
Eiser heeft inhoudelijk tegen het invorderingsbesluit aangevoerd dat de processen-verbaal ter onderbouwing van dat besluit ontbreken en dat dat besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Daarnaast heeft hij, zoals reeds eerder vermeld, aangevoerd dat hij het materiaal dat eerst op de puingranulaatverharding lag in drie kleinere hoopjes heeft verdeeld en buiten de inrichting op het bouwland heeft geschoven. Daarmee was de overtreding volgens eiser ongedaan gemaakt. Verder heeft hij een brief van het waterschap van 24 maart 2022 overgelegd. Daarin staat dat een handhavingsmedewerker van het waterschap tijdens een controle op 25 februari 2022 heeft geconstateerd dat het erf van eiser netjes schoon was en dat de locatie voor wat betreft de gecontroleerde onderdelen voldeed aan de bepalingen uit de Waterwet en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Niet is vermeld wat deze gecontroleerde onderdelen zijn.
11.2
De rechtbank overweegt dat in het invorderingsbesluit niet is uitgelegd hoe het bedrag van € 45.000,- tot stand is gekomen. In dat besluit is vastgesteld dat op drie data is geconstateerd dat er nog stoffen op de locatie aanwezig waren, maar niet is per lastonderdeel aangegeven op welke datum een bedrag van € 5.000,- is verbeurd en hoe en door wie dat is vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder hierover ook geen uitleg kunnen geven. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat op basis van de constateringen van de toezichthouder alleen kan worden vastgesteld dat eiser een bedrag van € 15.000,- aan dwangsommen heeft verbeurd. Verder heeft verweerder ter zitting erkend dat in het invorderingsbesluit een motivering voor de vaststelling van het niet (tijdig) voldoen door eiser aan lastonderdeel 2 ontbreekt.
11.3
Mede gelet op wat verweerder daarover ter zitting heeft verklaard, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het invorderingsbesluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat en wanneer eiser als gevolg van het niet (tijdig) voldoen aan lastonderdeel 2 dwangsommen heeft verbeurd. Verweerder heeft in het invorderingsbesluit niet gespecificeerd welk deel van het bedrag van € 45.000,- is verbeurd wegens het niet (tijdig) voldoen aan lastonderdeel 2 en niet duidelijk is waarom en wanneer om die reden dwangsommen zouden zijn verbeurd. Dit betekent dat het besluit tot invordering van een bedrag van € 45.000,- in ieder geval niet in stand kan blijven.
11.4
Uit wat verweerder ter zitting heeft verklaard, volgt dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser een bedrag van € 15.000,- heeft verbeurd, omdat de toezichthouder drie keer heeft geconstateerd dat niet is voldaan aan lastonderdeel 1. Hierover overweegt de rechtbank echter dat de toezichthouder weliswaar op 17 februari 2022 en 2 en 18 maart 2022 heeft geconstateerd dat er nog steeds stoffen waren opgeslagen op de locatie, maar dat niet duidelijk is geworden welke stoffen dit precies waren. Van de aangetroffen stoffen heeft de toezichthouder geen monsters genomen en die laten analyseren. Verder heeft verweerder ter zitting verklaard dat er voortdurend stoffen werden aan- en afgevoerd van en naar de locatie. Verweerder heeft dan ook niet aangetoond dat de stoffen die de toezichthouder op 17 februari en 2 en 18 maart 2022 heeft geconstateerd dezelfde stoffen zijn als die waarvoor de last onder dwangsom is opgelegd. Gelet hierop, alsmede op de door eiser overgelegde stukken van het waterschap, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de toezichthouder daadwerkelijk drie keer heeft vastgesteld dat eiser niet aan lastonderdeel 1 heeft voldaan. Hieruit volgt dat verweerder niet heeft aangetoond dat eiser dwangsommen heeft verbeurd. De rechtbank zal, zelf in de zaak voorziend, het invorderingsbesluit herroepen.
Overschrijding redelijke termijn
12.1
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
12.2
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk is, gerekend vanaf het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Hieruit volgt dat de procedure tot de uitspraak van de rechtbank ten hoogste twee jaar mag duren. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn.
12.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het bezwaarschrift van
18 februari 2022. Dat betekent dat op de dag dat deze uitspraak wordt gedaan de redelijke termijn met iets minder dan een half jaar is overschreden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de rechtbank. Het uitgangspunt is dat voor de schadevergoeding een tarief wordt gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Op basis daarvan stelt de rechtbank vast dat de totale schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM € 500,- bedraagt. Deze vergoeding moet worden betaald door de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Conclusie en gevolgen

13.1
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarin niet is besloten op eisers bezwaar tegen het invorderingsbesluit en laatstgenoemd besluit herroepen. Dit betekent dat de opgelegde last onder dwangsom in stand blijft, maar dat eiser geen dwangsommen hoeft te betalen.
Daarnaast zal de rechtbank de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het behandelen van zijn bezwaar en beroep.
13.2
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser het door hem betaalde griffierecht terug. Hij krijgt ook een vergoeding voor de kosten die hij redelijkerwijs heeft moeten maken voor het instellen van het beroep en, omdat het invorderingsbesluit wordt herroepen, ook voor het maken van bezwaar tegen dat besluit. Deze kosten bestaan uitsluitend uit kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de hoogte van deze (proces)kostenvergoeding vast op
€ 1.499,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het maken van bezwaar tegen het invorderingsbesluit; waardes per punt: € 875,- respectievelijk € 624,-; wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin niet is beslist op eisers bezwaar tegen het invorderingsbesluit en laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • herroept het invorderingsbesluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een (proces)kostenvergoeding aan eiser van € 1.499,-;
  • gelast verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank van 17 november 2023 op het beroep van eiser met zaaknummer ZWO 22/1994.