ECLI:NL:RBOVE:2024:376

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
10638941 \ EJ VERZ 23-266
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst en financiële afwikkeling van het dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en een besloten vennootschap, hierna aangeduid als verweerder. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de verweerder niet rechtsgeldig was. De verzoekster had op 2 augustus 2023 een verzoekschrift ingediend waarin zij aanspraak maakte op verschillende vergoedingen, waaronder achterstallig salaris, een gefixeerde schadevergoeding, een transitievergoeding en een billijke vergoeding. De mondelinge behandeling vond plaats op 31 oktober 2023, waarna de rechtbank op 23 januari 2024 uitspraak deed.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster recht heeft op de gefixeerde schadevergoeding, de transitievergoeding en de billijke vergoeding, omdat de opzegging in strijd was met het wettelijk opzegverbod bij ziekte. De hoogte van de gefixeerde schadevergoeding is vastgesteld op € 2.283,33 bruto, evenals de transitievergoeding. Daarnaast heeft de rechtbank de verzoekster een billijke vergoeding van € 2.283,33 bruto toegekend, vermeerderd met wettelijke rente. De verzoekster heeft ook recht op vergoeding voor niet-genoten verlofuren, die is vastgesteld op € 1.045,66 bruto, met een wettelijke verhoging van 50%.

De rechtbank heeft de verweerder veroordeeld tot betaling van de genoemde vergoedingen en heeft bepaald dat de verweerder binnen twee weken na betekening van de beschikking een eindafrekening moet verstrekken. De proceskosten zijn eveneens voor rekening van de verweerder gesteld, die in overwegende mate in het ongelijk is gesteld. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 10638941 \ EJ VERZ 23-266
Beschikking van 23 januari 2024
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoekster],
gemachtigde: mr. J.B.M. Swart,
tegen
de besloten vennootschap [verweerder] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerder],
gemachtigde: mr. G.W. Wezelman.

1.De procedure

1.1.
[verzoekster] heeft op 2 augustus 2023 een verzoekschrift ingediend strekkende tot toekenning van achterstallig salaris, een gefixeerde schadevergoeding, een transitie- en een billijke vergoeding, met nevenverzoeken. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 31 oktober 2023 plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Vervolgens heeft [verweerder] een akte ingediend en heeft [verzoekster] daarop bij akte gereageerd.
1.3.
Hierna is beschikking bepaald op vandaag.

2.De inleiding

2.1.
Deze procedure gaat over de financiële afwikkeling van het dienstverband van [verzoekster] bij [verweerder]. [verzoekster] heeft recht op de gefixeerde schadevergoeding, de transitievergoeding, de billijke vergoeding en op uitbetaling van opgebouwde niet-genoten verlofuren. Dat oordeel zal hierna worden uitgelegd.

3.De feiten3.1. [verweerder] is gevestigd in [vestigingsplaats] en exploiteert een hotel-restaurant en een jachthaven.

3.2.
Dhr. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) is enig aandeelhouder en bestuurder van de holdingvennootschap [bedrijf] B.V (hierna: de holding). [verweerder] is ondergebracht in de holding.
3.3.
[verzoekster] is bij [verweerder] in dienst getreden in de functie van Medewerker bediening.
3.4.
Op 7 maart 2019 zijn [verzoekster] en [betrokkene] een overeenkomst van geldlening overeengekomen op grond waarvan [verzoekster] een bedrag van € 200.000,- aan de holding heeft geleend. [verzoekster] heeft [betrokkene] ook in privé geld geleend.
3.5.
[verzoekster] en [betrokkene] zijn op enig moment met elkaar in onderhandeling getreden over de overname van alle aandelen van de holding door [verzoekster]. [verzoekster] en [betrokkene] hebben op 1 september 2022 een koopovereenkomst gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de overname van de aandelen. De onderhandelingen tussen partijen zijn eind mei 2023 stukgelopen en aan de koopovereenkomst is geen uitvoering gegeven. In een andere bij deze rechtbank lopende procedure tussen partijen zijn de voormelde geldleningen en de koopovereenkomst onderwerpen van geschil.
3.6.
Op 23 mei 2023 heeft [verzoekster] zich ziek gemeld. Sindsdien heeft [verzoekster] geen werkzaamheden meer verricht voor [verweerder]. Eind mei 2023 heeft [verzoekster] voor het laatst salaris uitbetaald gekregen.

4.Het geschil

4.1.
[verzoekster] verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad:
een verklaring voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst
door [verweerder] niet rechtsgeldig is;
veroordeling van [verweerder] tot betaling van een bedrag van € 3.470,63 bruto wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2023 tot aan de dag van de volledige betaling;
veroordeling van [verweerder] tot betaling van een transitievergoeding van € 5.205,95 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2023 tot aan de dag van de volledige betaling;
veroordeling van [verweerder] tot betaling van een billijke vergoeding van € 34.706,30 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf indiening verzoekschrift (2 augustus 2023) tot aan de dag van de volledige betaling;
veroordeling van [verweerder] tot betaling van een bedrag van € 75.795,65 bruto, zijnde het achterstallig loon over de periode 1 januari 2019 tot op heden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid van elke salaristermijn tot aan de dag van de volledige betaling;
veroordeling van [verweerder] tot betaling van een bedrag van € 12.846,74 bruto, zijnde de opgebouwde niet-genoten verlofuren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag van de volledige betaling;
veroordeling van [verweerder] tot betaling van de wettelijke verhoging van 50% over de bedragen onder V) en VI);
veroordeling van [verweerder] tot verstrekking van een bruto/netto loonspecificatie over de maanden januari 2019 tot en met juli 2023, alsmede een eindafrekening met daarin de gefixeerde schadevergoeding, billijke- en transitievergoeding, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 50,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [verweerder] daaraan niet voldoet, tot een maximum van € 2.500,- aan verbeurde dwangsommen is bereikt;
veroordeling van [verweerder] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.130,42, vermeerderd met de wettelijke rente;
veroordeling van [verweerder] tot betaling van de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.2.
[verweerder] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [verzoekster], dan wel tot afwijzing van de verzoeken van [verzoekster], met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Achterstallig loon
5.1.
Volgens [verweerder] zijn partijen met elkaar vijf (door haar overgelegde) op schrift gestelde arbeidsovereenkomsten aangegaan. Vaststaat dat twee daarvan, op respectievelijk 29 mei 2020 en 30 september 2022, door partijen zijn ondertekend. Drie arbeidsovereenkomsten zijn niet ondertekend, maar die zijn, naar [verweerder] onbetwist heeft gesteld, fysiek overhandig aan [verzoekster]. Niet is gesteld of gebleken dat [verzoekster] tegen die overhandiging ooit bezwaar heeft gemaakt. Dat partijen die vijf op schrift gestelde arbeidsovereenkomsten met elkaar zijn aangegaan, heeft [verzoekster] ook niet betwist. Daarmee staat in elk geval vast dat partijen vijf keer met elkaar een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan met een inhoud, zoals die is vastgelegd in de voormelde vijf op schrift gestelde arbeidsovereenkomsten.
5.2.
Volgens [verzoekster] is zij al per 1 januari 2019 in dienst getreden bij [verweerder]. Volgens [verweerder] was dat pas per 1 juni 2020 (de datum van ingang van de eerste op schrift gestelde arbeidsovereenkomst). Dat er tussen partijen in de periode 1 januari 2019 tot 1 juni 2020 al een arbeidsovereenkomst heeft bestaan heeft [verweerder] gemotiveerd betwist. Kortheidshalve wordt verwezen naar hetgeen [verweerder] daaromtrent heeft betoogd onder de punten 6. tot en met 11. van haar akte. Dat betoog heeft [verzoekster] onvoldoende weerlegd. Uit het betoog van [verweerder] volgt dan wel dat [verzoekster] in die periode werkzaamheden heeft verricht voor [verweerder], maar volgens [verweerder] betrof dat telkens vriendendiensten die vanwege de toen nog goede banden belangeloos werden verricht. Dat dit anders was, heeft [verzoekster] onvoldoende weersproken. Het is dan ook onvoldoende gebleken dat partijen voor de verrichting van de werkzaamheden door [verzoekster] in de voormelde periode een door [verweerder] te betalen loon zijn overeengekomen. [verzoekster] heeft dan wel gesteld dat [betrokkene] haar vanaf 2019 steeds heeft voorgehouden dat bij verkoop van de onderneming de koopsom voor de onderneming zou worden verlaagd met de compensatie voor het fulltime dienstverband bij [verweerder], maar dat is betwist en in het licht van die betwisting onvoldoende onderbouwd. Dit blijkt ook niet uit de koopovereenkomst van 1 september 2022. Als dat werkelijk het geval zou zijn geweest zou iets van die strekking toch zijn opgenomen in die overeenkomst. Ook overigens zijn geen stukken overgelegd waaruit van het bestaan van een dergelijk voorhouden blijkt. Ook uit productie P van [verweerder] (de e-mailwisseling van 24/25 mei 2023) blijkt dat onvoldoende, mede gelet op hetgeen [betrokkene] daarover op zitting heeft medegedeeld, te weten dat hij slechts akkoord wilde gaan met de salariseis van [verzoekster], zij het tot een lager bedrag dan het door [verzoekster] gewenste bedrag, om haar in het kader van de overname onderhandelingen tegemoet te komen aan haar aanvullende wensen.
5.3.
Er wordt dan ook vanuit gegaan dat [verzoekster] pas per 1 juni 2020 bij [verweerder] in dienst is getreden. Verder wordt ervan uitgegaan dat zij ook steeds heeft gewerkt gedurende de periodes die vermeld worden in de vijf door [verweerder] overgelegde schriftelijke arbeidsovereenkomsten. De stelling van [verzoekster] dat zij ook heeft gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst tussen 1 oktober 2020 en 1 juni 2020 en tussen 1 november 2021 en 1 mei 2022 (zijnde de maanden gedurende welke er volgens [verweerder] onvoldoende werk voorhanden was), is betwist en onvoldoende onderbouwd. Dat blijkt onvoldoende uit de door haar overgelegde producties. Dat blijkt ook niet uit de overgelegde kasboeken (productie 22 van [verzoekster]). Die kasboeken betreffen de maanden oktober 2022 tot en met mei 2023 en vaststaat dat er gedurende deze maanden een arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft bestaan.
5.4.
[verzoekster] heeft voorts betoogd dat zij meer uren heeft gewerkt dan de uren waarvoor zij van [verweerder] loon heeft ontvangen. Onder verwijzing naar haar als productie 5 overgelegde specificatie heeft zij gesteld:
- in 2019 heeft [verzoekster] in totaal 2520 uur gewerkt, waarvan 1920 uur reguliere arbeidstijd en 600 uur overwerk. [verweerder] heeft 2520 uur niet uitbetaald. Het wettelijk minimumuurloon betrof € 9,44;
- in 2020 heeft [verzoekster] in totaal 2520 uur gewerkt, waarvan 1920 uur reguliere arbeidstijd en 600 uur overwerk. [verweerder] heeft 1680 uur uitbetaald. 840 uur moet nog worden uitbetaald. Het uurloon betrof € 10,21;
- in 2021 heeft [verzoekster] in totaal 2520 uur gewerkt, waarvan 1920 uur reguliere arbeidstijd en 600 uur overwerk. [verweerder] heeft 840 uur uitbetaald. 1680 uur moet nog worden uitbetaald. Het uurloon betrof € 10,34;
- in 2022 heeft [verzoekster] in totaal 2480 uur gewerkt, waarvan 1920 uur reguliere arbeidstijd en 600 uur overwerk. [verweerder] heeft 1760 uur uitbetaald. 720 uur moet nog worden uitbetaald. Het uurloon betrof € 12,68;
- in 2022 heeft [verzoekster] in totaal 1040 uur gewerkt, waarvan 800 uur reguliere arbeidstijd en 240 uur overwerk. [verweerder] heeft 460,33 uur uitbetaald. 579,67 uur moet nog worden uitbetaald. Het uurloon betrof € 19,52.
5.5.
[verweerder] heeft gemotiveerd betwist dat [verzoekster] meer heeft gewerkt dan de uren waarvoor zij loon heeft ontvangen.
5.6.
Voor wat betreft de door [verzoekster] beweerd gemaakte overuren wordt vooropgesteld dat daar pas aanspraak op bestaat als partijen het maken van overuren zijn overeengekomen. Er moet dus een verzoek of opdracht van de werkgever aan ten grondslag ligt. [verzoekster] heeft zich in dit verband beroepen op de Cao voor het Horeca- en aanverwante bedrijf (hierna: de cao) en de definitie van “overuren” in die cao. De kantonrechter overweegt dat in die cao (zowel de versie hiervan, zoals die gold met ingang van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021, als in de versie hiervan, zoals die gold vanaf 1 januari 2022 tot en met 31 december 2023) in artikel 3:13 onder 1. wordt bepaald dat op verzoek van de werkgever overuren gemaakt kunnen worden. Onder 2. in dat artikel wordt bepaald wat onder overuren wordt verstaan. Dat zijn: ”
De uren waarmee de normale arbeidstijd, de arbeidstijd bij aanwezigheidsdiensten of een langere afgesproken werktijd wordt overschreden, (…)”. In artikel 3:14 wordt vervolgens bepaald wat de compensatie is voor de gemaakte overuren. Naar het oordeel van de kantonrechter kan uit artikel 3:13 onder 1. worden opgemaakt dat er slechts recht bestaat op vergoeding van overuren als de werkgever om het maken van overuren heeft verzocht. Dat [verweerder] aan [verzoekster] dergelijke verzoeken heeft gedaan, heeft [verzoekster] niet gesteld. Dat blijkt ook nergens uit. Reeds hierom gaat de stelling van [verzoekster] dat zij overuren heeft gedraaid, die [verweerder] nog moet vergoeden, niet op. De beweerd gemaakte overuren komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
5.7.
[verzoekster] heeft zich voorts op het standpunt gesteld, zo leidt de kantonrechter af uit haar urenoverzicht (zie rechtsoverweging 5.4.), dat zij behoudens vergoeding wegens gemaakte overuren, ook nog recht heeft op te weinig betaalde uren “reguliere arbeidstijd”. Wat hieronder moet worden verstaan, is, in het licht van de definitie van overuren in de cao en het feit dat de eerste drie schriftelijke arbeidsovereenkomsten oproepovereenkomsten betroffen, echter onduidelijk. Reeds hierom kan [verzoekster] ook voor deze uren geen aanspraak maken op een vergoeding. Daarbij komt dat [verweerder] gemotiveerd heeft betwist dat zij niet alle door [verzoekster] gewerkte uren heeft betaald. Zo heeft [verweerder] er onbetwist op gewezen dat zij steeds salarisspecificaties (met daarop vermeld het aantal gewerkte uren) aan [verzoekster] ter beschikking heeft gesteld en dienovereenkomstig ook steeds heeft uitbetaald en dat [verzoekster] niet eerder dan in de onderhavige procedure het standpunt is gaan innemen dat zij meer uren heeft gewerkt dan aan haar zijn uitbetaald. Dat [verzoekster] meer uren heeft gemaakt dan de volgens [verweerder] gemaakte en beloonde uren kan onvoldoende worden opgemaakt uit de door [verzoekster] overgelegde producties.
5.8.
Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek tot betaling van achterstallige loon afgewezen.
Gefixeerde schadevergoeding
5.9.
Er bestaat slechts recht op de gefixeerde schadevergoeding als [verweerder] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Dat heeft [verweerder] betwist. Volgens haar is het juist [verzoekster] zelf geweest die de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. In dit verband heeft zij gesteld dat [verzoekster] na haar ziekmelding op 23 mei 2023 telefonisch heeft medegedeeld dat zij weer op 26 mei 2023 zou gaan werken. Volgens [verweerder] is zij toen echter niet komen opdagen. Door het na 23 mei 2023 gerezen conflict over de invulling van de voorwaarden voor de overname van de aandelen heeft [verzoekster] toen kennelijk besloten geen werkzaamheden meer te verrichten. Door het niet hervatten van haar werkzaamheden tegen de achtergrond van het conflict over de overname van de aandelen heeft [verweerder] aangenomen dat [verzoekster] haar dienstverband als beëindigd beschouwde en had opgezegd. [verzoekster] heeft zich ook niet verzet toen [verweerder] na de mislukking van de overname onderhandelingen haar verzocht de bedrijfseigendommen in te leveren, aldus [verweerder].
[verzoekster] heeft betwist dat zij de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, en dat [verweerder] dat mocht aannemen. Zij wilde gewoon doorwerken.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerder] als werkgever niet mogen aannemen dat [verzoekster] de arbeidsovereenkomst als beëindigd beschouwde en had opgezegd. Ten eerste heeft [verzoekster] betwist dat zij zou hebben toegezegd op 26 mei 2023 weer aan het werk te zullen gaan. Dit blijkt ook nergens uit. Aan die stelling van [verweerder] wordt dan ook voorbij gegaan. Verder brengen de mislukking van de onderhandelingen over de overname van de aandelen, het feit dat volgens [verweerder] de arbeidsovereenkomst door [verzoekster] was aangegaan met het oog op haar overname van het hotel-restaurant en dat [verzoekster] zich niet verzette tegen de inlevering van de bedrijfsspullen, nog niet met zich dat [verweerder] ervan uit mocht gaan dat [verzoekster] de arbeidsovereenkomst als beëindigd beschouwde. Het had op de weg van [verweerder] gelegen bij [verzoekster] te verifiëren of het inderdaad zo was dat zij wenste dat haar dienstverband beëindigd werd, hetgeen zij heeft nagelaten.
5.10.
Daarentegen heeft [verzoekster] uit het verzoek van [verweerder] nadat de overnameonderhandelingen waren mislukt om haar bedrijfsspullen in te leveren naar het oordeel van kantonrechter redelijkerwijze mogen afleiden dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst als beëindigd beschouwde en opzegde. Daarbij heeft [verweerder] niet de (niet tussen partijen in geschil zijnde) opzegtermijn van één maand in acht genomen. De gevorderde verklaring voor recht is daarom toewijsbaar.
5.11.
Verder kan [verzoekster] dan ook aanspraak maken op de gefixeerde schadevergoeding. De hoogte van deze schadevergoeding is gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst geduurd zou hebben indien deze rechtsgeldig beëindigd zou zijn. Niet in geschil is dat de opzegtermijn in dit geval één maand bedraagt. [verzoekster] heeft recht op de gefixeerde schadevergoeding, waarbij uitgegaan moet worden van haar laatstgenoten bruto salaris (€ 2.114,19 exclusief emolumenten in mei 2023). Dit betekent dat [verweerder] zal worden veroordeeld om een bedrag van € 2.283,33 bruto (inclusief emolumenten) aan [verzoekster] te betalen, te vermeerderen met de verzochte wettelijke rente vanaf 1 juni 2023 tot aan de dag van de volledige betaling;
Transitievergoeding
5.12.
Nu geoordeeld is dat er sprake is van een opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerder], kan [verzoekster] aanspraak maken op de transitievergoeding. Bij de berekening hiervan wordt ervan uitgegaan dat het dienstverband is aangevangen per 1 juni 2020 en dat dit is geëindigd per 1 juni 2023. De kantonrechter berekent de transitievergoeding op € 2.283,33 bruto en zal dit bedrag toewijzen, te vermeerderen met de verzochte wettelijke rente vanaf 1 juli 2023 tot aan de dag van de volledige betaling.
Billijke vergoeding
5.13.
Voorts heeft [verzoekster] om toekenning van een billijke vergoeding verzocht. Nu [verweerder] heeft opgezegd in strijd met het wettelijk opzegverbod bij ziekte kan [verzoekster] aanspraak maken op een billijke vergoeding. In artikel 7:681 lid 1 aanhef en onder a en b BW is bepaald dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer een dergelijke vergoeding kan toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:670 BW en artikel 7:671 BW. Een dergelijke opzegging valt de werkgever ernstig aan te rekenen (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 4. pag. 61). Dat is in de omstandigheden van dit geval niet anders. Bij deze vergoeding gaat het er uiteindelijk om dat een werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, en dat als uitgangspunt geldt dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval.
5.14.
Niet is betwist de stelling van [verweerder] dat [verzoekster] slechts werkte bij [verweerder] met het oog op de overname door [verzoekster] van het hotel-restaurant. Verder staat vast dat partijen bij sluiting van de laatste arbeidsovereenkomst per 1 april 2023 ervan uitgingen dat die overname in juli 2023 zijn beslag zou krijgen, dat partijen daarom een beëindiging van die arbeidsovereenkomst per 1 juli 2023 waren overeengekomen en dat partijen toen niet wisten dat er inmiddels sprake was van een arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd. Ook staat vast dat vanwege conflicterende opvattingen van partijen over de invulling van de voorwaarden waaronder [verzoekster] [verweerder] zou overnemen de in juli 2023 voorziene overname geen doorgang heeft gevonden. Voor zover [verzoekster] heeft willen stellen dat [verweerder] aan dat laatste debet is, is dat, gelet op hetgeen [verweerder] omtrent de overname heeft aangevoerd, onvoldoende gebleken. Verder staat vast dat [verzoekster] in Almere woont en is niet weersproken dat het een uur rijden is vanuit Almere naar het in Kalenberg gevestigde hotel-restaurant en dat zij dichter bij huis genoeg werk kan vinden. Onder al deze omstandigheden wordt verondersteld dat zonder de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerder] de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2023 beëindigd zou zijn en dat deze nadien niet meer zou zijn voortgezet. Het feit dat [verzoekster] tussen 1 juni 2023 en de indiening van het verzoekschrift op 23 oktober 2023 ook niet heeft aangegeven bij [verweerder] het niet eens te zijn met het einde van haar dienstverband, duidt daar eveneens op. Uitgaande van deze veronderstelling, gevoegd bij de niet betwiste stelling van [verweerder] dat [verzoekster] inmiddels een nieuwe baan heeft, waaruit zij inkomen genereert, wordt de toekenning aan [verzoekster] van een vergoeding ten belope van twee maandsalarissen, minus een bedrag ten belope van de haar toekomende gefixeerde schadevergoeding, billijk geoordeeld. Haar zal aldus een billijke vergoeding van € 2.283,33 bruto worden toegekend, vermeerderd met de verzochte wettelijke rente vanaf 2 augustus 2023 tot aan de dag van de volledige betaling.
Verlof
5.15.
[verzoekster] stelt dat zij over 2019 tot en met 2022 ieder jaar 241,92 verlofuren heeft opgebouwd, die zij niet heeft opgenomen. Over 2023 tot 1 augustus 2023 heeft zij 130,56 verlofuren opgebouwd, die zij niet heeft opgenomen. Haar komt, naar zij heeft gesteld, dan ook nog een bedrag van in totaal € 12.846,74 toe. [verzoekster] heeft zich daarbij gebaseerd op de cao, die bepaalt dat over elk arbeidsuur 0,096 vakantie wettelijk en bovenwettelijk wordt opgebouwd. Tevens is zij uitgegaan van de op de salarisspecificaties staande uurlonen.
5.16.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan [verzoekster] geen aanspraak maken op vergoeding wegens opgebouwde, maar niet genoten verlofuren, over de periode 1 januari 2019 tot 1 juni 2020, gelet op het voormelde oordeel, dat er in die periode geen arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft bestaan. Zij kan evenmin aanspraak op maken op een vergoeding wegens niet genoten verlofuren in de periode 1 juni 2020 tot 1 oktober 2022. [verweerder] heeft gesteld dat tussen partijen in die periode arbeidsovereenkomsten hebben bestaan waarbij een all-in salaris is overeengekomen en dat [verzoekster] dus al een vergoeding voor haar verlofuren heeft ontvangen. Gelet op de betreffende door [verweerder] overgelegde arbeidsovereenkomsten, waarin inderdaad een all-in salaris is opgenomen, en voorts gelet op de overgelegde salarisspecificaties uit die periode waarop steeds een vergoeding voor vakantie-uren is opgenomen, en [verzoekster] niet heeft betwist dat zij het betreffende salaris steeds heeft ontvangen, wordt ervan uitgegaan dat de verlofuren van [verzoekster] over de periode 1 juni 2020 tot 1 oktober 2022 reeds zijn uitbetaald en dat haar dus geen vergoeding meer toekomt.
5.17.
Voor wat betreft de twee laatste arbeidsovereenkomsten, die van 1 oktober 2022 tot en met 31 maart 2023 en die van 1 april 2023 tot en met 31 juni 2023, ligt het anders. Dat betreffen, anders dan de drie eerdere arbeidsovereenkomsten, geen oproepcontracten met een all-in salaris, maar gewone arbeidsovereenkomsten zonder all-in salaris, waarbij de omvang van het dienstverband volgens de per 1 oktober 2022 aangegane arbeidsovereenkomst 20 uur per week is en het dienstverband volgens de per 1 april 2023 aangegane arbeidsovereenkomst 25 uur per week is.
5.18.
Volgens [verweerder] heeft [verzoekster] over de periode 1 oktober 2022 tot 1 juni 2023 steeds haar verlofuren opgenomen. Dat heeft [verweerder] echter onvoldoende onderbouwd. Het lag op haar weg als werkgever om een deugdelijk verlofregistratie bij te houden hetgeen zij, naar zij zelf heeft gesteld, heeft nagelaten. Zij heeft niets overgelegd waaruit blijkt dat, wanneer en hoeveel [verzoekster] aan verlofuren heeft opgenomen. [verzoekster] kan dan ook aanspraak maken op vergoeding wegens niet genoten verlofdagen over de periode 1 oktober 2022 tot 1 juni 2023. Van schending van de klachtplicht door [verzoekster] dan wel rechtsverwerking is ten aanzien van dit verzoek naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake.
5.19.
De vraag is hoe hoog die vergoeding is. Uitgangspunt is dat op grond van de cao per arbeidsuur 0,096 verlofuren worden opgebouwd.
Voor wat betreft de periode 1 oktober 2022 tot 1 april 2023 geldt een arbeidsomvang van 20 uur per week. De periode van 1 oktober 2022 tot 1 april 2023 betreft 26 weken. Dat is in totaal 520 uur. 520 uur × 0,096 is afgerond 50 uur. 50 uur × uurloon € 12,75 = € 637,50.
De vergoeding over de periode 1 april 2023 tot 1 juni 2023 wordt op dezelfde wijze berekend als hiervoor, waarbij uitgegaan wordt van 25 arbeidsuren per week. De periode van 1 april 2023 tot 1 juni 2023 betreft 8 5/7 weken. Dat is in totaal afgerond 217,86 uur. 217,86 uur × 0,096 = 20,91 uur. 20,91 uur × uurloon € 19,52 = € 408,16.
De vergoeding voor opgebouwde niet-genoten verlofdagen bedraagt dus in totaal € 1.045,66 bruto. Over dit bedrag is de door [verzoekster] verzochte wettelijke rente toewijsbaar.
5.20.
[verweerder] is ook de maximale wettelijke verhoging (50%) ex artikel 7:625 BW aan [verzoekster] verschuldigd. De kantonrechter ziet in dit geval geen aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen. De verhoging bedraagt aldus (50% van € 1.045,66 =) € 522,83.
Eindafrekening5.21. [verweerder] is gehouden een eindafrekening met daarin de transitievergoeding, de gefixeerde schadevergoeding en de opgebouwde niet-opgenomen verlofuren aan [verzoekster] te verstrekken. De in dit verband verzochte dwangsom zal worden toegewezen, die pas gaat lopen als deze uitspraak is betekend en nadien een termijn van twee weken is verstreken.
Buitengerechtelijke incassokosten5.22. Ten slotte maakt [verzoekster] aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [verzoekster] heeft echter niet gesteld en onderbouwd dat zij werkzaamheden heeft (laten) verricht(en) die de gestelde incassokosten rechtvaardigen. Het verzoek op dit punt zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
5.23.
[verweerder] is de partij die in overwegende mate in het ongelijk is gesteld en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan deze uitspraak worden de proceskosten aan de zijde van [verzoekster] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
693,00
- salaris gemachtigde
1.058,00
Totaal
1.751,00
5.24.
De verzochte veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
verklaart voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerder] niet rechtsgeldig is;
6.2.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoekster] van een gefixeerde schadevergoeding van € 2.283,33 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 juni 2023 tot aan de dag van de volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoekster] van een transitievergoeding van € 2.283,33 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 juli 2023 tot aan de dag van de volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoekster] van een billijke vergoeding van € 2.283,33 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 2 augustus 2023 tot aan de dag van de volledige betaling,
6.5.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag van € 1.045,66 bruto, zijnde de vergoeding voor de opgebouwde niet-genoten verlofuren, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag van de volledige betaling,
6.6.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag van € 522,83 aan wettelijke verhoging,
6.7.
veroordeelt [verweerder] binnen twee weken na betekening van deze beschikking een deugdelijke eindafrekening te verstrekken, met daarin in ieder geval opgenomen de transitievergoeding, de gefixeerde schadevergoeding en de opgebouwde niet-genoten verlofuren, op straffe van een dwangsom van € 50,00 per dag dat [verweerder] daarmee in gebreke mocht blijven, tot een maximum van € 2.500,00,
6.8.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, aan de zijde van [verzoekster] tot deze uitspraak vastgesteld op € 1.751,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.9.
veroordeelt [verweerder] in de na deze uitspraak ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde,
6.10.
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad,
6.11.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J.C.M. Manders en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024. (DG)