ECLI:NL:RBOVE:2024:3724

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
ak_23_1596
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor nieuwbouwappartementen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Overijssel het beroep van eisers tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg aan een derde-partij voor het realiseren van twaalf nieuwbouwappartementen. De rechtbank heeft op 5 juni 2024 de zaak behandeld, waarbij eisers, die tegenover de bouwlocatie wonen, hun bezwaren tegen de vergunning naar voren hebben gebracht. De rechtbank oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergunning te verlenen, ondanks de bezwaren van eisers over schaduw en lichtinval in hun woning. De rechtbank stelt vast dat de vergunning voldoet aan de vereisten van de beheersverordening en dat de toename van schaduw niet onaanvaardbaar is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de omgevingsvergunning in stand blijft. De uitspraak benadrukt dat het college niet verplicht is om alternatieve bouwplannen te onderzoeken, tenzij omwonenden concrete alternatieven aandragen. De rechtbank concludeert dat de belangen van de derde-partij en de noodzaak voor meer woningen zwaarder wegen dan de bezwaren van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/1596

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1],

[eiser 2],
uit [woonplaats 1], eisers,
en

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, het college,

(gemachtigde: mr. J.G.W. Waaijer).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [bedrijf] B.V. uit [vestigingsplaats].

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de door het college aan de derde-partij verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van 12 nieuwbouwappartementen op het perceel met het adres [adres 1]. Het college heeft deze vergunning bij het besluit (het bestreden besluit) van 28 juni 2023 aan derde-partij verleend.
1.1.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 5 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser [eiser 2], bijgestaan door zijn zoon [eiser 2], de gemachtigde van het college. Derde-partij is niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van de nieuwbouwappartementen in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat de verleende omgevingsvergunning in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Feiten en omstandigheden
4. Derde-partij is voornemens 12 nieuwbouwappartementen te realiseren op het perceel met het adres [adres 1]. Thans bevindt zich op dit perceel een pand waarin een horecabedrijf is gevestigd. Op het perceel is 1 (dienst)woning aanwezig. Het bestaande gebouw heeft wisselende hoogten variërend van een bouwlaag tot maximaal 2 bouwlagen.
Eisers wonen in een appartementengebouw tegenover en ten oosten van het te realiseren bouwplan en hebben direct zicht op de bouwlocatie. Ter hoogte van hun woning bestaat het bestaande gebouw uit 1 bouwlaag.
Welk recht is van toepassing?
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet is op dit geschil nog het oude recht van toepassing.
Planologisch kader
Het perceel ligt binnen de grenzen van de beheersverordening ‘Beheersverordening [plaats]’ (hierna: de beheersverordening). Op de verbeelding van de beheersverordening is voor het perceel de bestemming ‘centrum’ met de functieaanduiding ‘horeca’ aangewezen. Verder ligt het perceel deels binnen een ‘Vrijwaringszone – molenbiotoop’.
Op grond van artikel 6.1 van de beheersverordening zijn de gronden met de bestemming “Centrum” bestemd voor – voor zover thans relevant – wonen, met dien verstande dat het aantal (dienst)woningen niet meer bedraagt dan het bestaande aantal per bouwperceel (…)”.
Artikel 6.2 van de beheersverordening bepaalt – voor zover relevant – dat voor het bouwen van gebouwen (….) de volgende regels gelden:
(…)
3. de goot- en bouwhoogte bedragen niet meer dan 115% van de bestaande goot- en bouwhoogte van het bestaande gebouw op het bouwperceel;
(…)
Op grond van artikel 6.3 van de planregels kan het bevoegd gezag, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende functies of gronden;
  • het bebouwingsbeeld;
  • de verkeersveiligheid;
met een omgevingsvergunning afwijken – voor zover hier relevant – van het bepaalde in:
a. lid 6.2, sub a, onder 3:
voor het verhogen van de toegestane goot- en/of bouwhoogte, mits wordt aangesloten bij de goot- en bouwhoogte van de in de directe nabijheid van het gebouw gelegen bebouwing;
Op grond van artikel 6.5 van de planregels kan het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning – voor zover hier van belang – afwijken van het bepaalde in:
(…)
b. lid 6.1 onder a en 6.4:
voor het vergroten van het aantal woningen indien dit in overeenstemming is met het gemeentelijk woonbeleid of er aanleiding is om het aantal woningen in een pand te wijzigen/verhogen vanwege andere marktomstandigheden en/of het voorkomen van leegstand (….).
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank overweegt allereerst dat het college terecht tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan in strijd is met de geldende regels uit de beheersverordening voor wat betreft het maximaal aantal toegestane woningen en voor wat betreft de maximaal toegestane bouwhoogte.
Om het bouwplan te kunnen vergunnen heeft het college beoordeeld of hij gebruik kon maken van zijn afwijkingsbevoegdheid zoals die gegeven zijn in de planregels van de beheersverordening.
Het college heeft besloten om met toepassing van artikel 2.12, aanhef en onder a, onder 1, van de Wabo in verbinding met artikel 6.5. van de beheersverordening af te wijken ten behoeve van het vergroten van het aantal woningen en anderzijds met toepassing van artikel 2.12, aanhef en onder a, onder 3, van de Wabo af te wijken van de regels in de beheersverordening ten behoeve van een grotere bouw- en goothoogte.
In het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar onder meer de ruimtelijke onderbouwing naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid afdoende gemotiveerd dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van de in artikel 6.3 genoemde belangen in verband met de verhoging van de maximale bouwhoogte en dat ook overigens wordt voldaan aan de vereisten genoemd in dat artikel.
De rechtbank is eveneens van oordeel dat verweerder in redelijkheid afdoende heeft gemotiveerd dat wordt voldaan aan de vereisten als genoemd artikel 6.5 van de planregels ten behoeve van het vergroten van het aantal woningen op het perceel.
Verweerder was dan ook bevoegd om van zijn afwijkingsbevoegdheid gebruik te maken.
In beroep hebben eisers de hierna vermelde gronden naar voren gebracht. De rechtbank zal deze hierna beoordelen.
Alternatieve plannen
7. Eisers zijn van mening dat het college ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan alternatieve plannen. Er is door het college bijvoorbeeld geen onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om twee woonlagen in plaats van de geplande drie woonlagen te realiseren of een andere bouwstijl te hanteren.
8. Volgens vaste rechtspraak [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet een bestuursorgaan beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning zoals deze is ingediend. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan een bestuursorgaan bij het bestaan van alternatieven alleen medewerking weigeren als vooraf duidelijk is dat die tot een gelijkwaardig resultaat zullen leiden en voor derden minder bezwaren opleveren. Het is aan de omwonenden om aannemelijk te maken dat dergelijke alternatieven bestaan. Het college hoeft hier niet uit zichzelf onderzoek naar te doen.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat een dergelijk alternatief bestaat. Het enkel benoemen van de mogelijkheid tot het bouwen van twee woonlagen of het hanteren van een andere bouwstijl is onvoldoende om tot die conclusie te komen. Het college heeft er terecht op gewezen dat eisers in dat kader geen concrete uitwerkingen of andere vormen van onderbouwingen hebben gegeven. Eisers hebben ook geen andere (concrete) alternatieve plannen naar voren gebracht. Het college heeft daarmee terecht enkel een beoordeling gemaakt van het bouwplan zoals deze is ingediend.
De molenbiotoop
9. Eisers voeren verder aan dat het college voor het bouwplan is afgeweken ten aanzien van de ‘Vrijwaringszone – molenbiotoop’ in de beheersverordening. Het college heeft in zijn besluit niet gemotiveerd waarom hiervan afgeweken wordt.
10. De rechtbank stelt vast dat het bouwplan zich deels bevindt binnen de molenbiotoop van de molen nabij de Coevorderweg 34.
10.1.
Artikel 20.3, lid 20.3.1. van de beheersverordening luidt:
In afwijking van het bepaalde bij de daar voorkomende bestemming(en) geldt ter plaatse van de aanduiding ‘Vrijwaringszone – molenbiotoop’ dat niet hoger mag worden gebouwd dan:
binnen een afstand van 100 m van de molen: de bouwhoogte gelijk is aan de hoogte van de onderste punt van de verticaal staande wiek van de molen;
buiten een afstand van 100 m van de molen: de bouwhoogte genoemd onder a vermeerderd met 1/30 van de afstand tussen het bouwwerk en de molen.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat – anders dan eisers stellen – er geen sprake is van strijd met de aanduiding ‘Vrijwaringszone – molenbiotoop’ in de beheersverordening. Het college heeft toegelicht dat de afstand tussen de molen en de bouwlocatie ca. 165 meter bedraagt. De rechtbank kan het college hierin volgen. Eisers hebben dit ook niet betwist.
Het college heeft verder toegelicht dat de onderste punt van de verticaal staande wiek ca. 6,35 meter hoog is en dat daarmee het te realiseren gebouw niet hoger mag zijn dan ca. 11,85 meter. Gelet op de bouwtekeningen voldoet het bouwplan daarmee aan de criteria. Ook dit is door eisers niet betwist. Het college heeft daarmee terecht geconcludeerd dat het bouwplan op dit punt niet in strijd is met de beheersverordening. Voor het gebruik maken van de afwijkingsbevoegdheid bestond om die reden geen aanleiding. Het college heeft dan ook geen nadere motivering hoeven geven.
Behoefte
12. Daarnaast bestrijden eisers de stelling van het college dat sprake is van vergrijzing in de gemeente en dat er behoefte bestaat aan meer appartementen. Eisers wijzen daarbij op andere projecten in de omgeving, waar nog niet gestart is met de bouw. Zij wijzen er ook op dat niet is gebleken van behoefte aan de geplande woningen, nu nog geen woning in het te realiseren gebouw is verkocht. Ook stellen zij zich op het standpunt dat het college onvoldoende heeft uitgelegd waarom er geen behoefte meer zou zijn aan horeca op de betreffende locatie.
13. De rechtbank overweegt hierover dat in de besluitvorming is overwogen dat en waarom het aanvaardbaar is op de betreffende locatie een appartementencomplex te realiseren. Ook in het verweerschrift en ter zitting heeft het college dit nader toegelicht. Daarbij is erop gewezen dat de derde-partij in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat het realiseren van een nieuwe horecagelegenheid niet lukt en dat er – kort samengevat – in algemene zin wel een toenemende behoefte bestaat aan woningen in het voorgestane segment, gelet op de toename van ouderen in de gemeente. Verweerder heeft daartoe gewezen op de getalsmatige behoefte aan woningen in de gemeente.
Eisers hebben voorts hun enkele stelling dat nog geen woningen in het te realiseren appartementencomplex is verkocht niet nader onderbouwd en evenmin dat dat het geval is omdat aan deze woningen geen behoefte bestaat.
De rechtbank is van oordeel dat het college zijn besluit op dit punt voldoende heeft onderbouwd.
Bouwhoogte, lichtinval en schaduwberekening
14. Eisers zijn verder van mening dat door de bouwhoogte van het appartementencom-plex er minder lichtinval in hun woning zal zijn. Zij wijzen er daarbij op dat het gedeelte tegenover hun woning op dit moment bestaat uit een woonlaag en dat dit zal worden verhoogd naar drie woonlagen. Door ambtenaren is ook aangegeven dat eisers hinder zullen ondervinden. Eisers vinden het opvallend dat de schaduwberekeningen door de indiener van de aanvraag zelf zijn gemaakt.
15. Ten behoeve van het bouwplan heeft een schaduwonderzoek plaatsgevonden, waarbij op vier meetmomenten vergelijkingen zijn gemaakt tussen de schaduwwerking van het bestaande pand op het tegenover gelegen pand aan de [adres 2] (waarin eisers een appartement hebben) en de schaduwwerking van het te bouwen pand op dat pand. Geconcludeerd is dat het bouwplan in zeer beperkte mate extra schaduw werpt op het pand waarin eisers woonachtig zijn en dat deze beperkte toename niet van dien aard is dat de gevolgen onaanvaardbaar zijn. Het gaat namelijk om een beperkte toename van schaduwwerking in oktober rond 16:00 uur en in april rond 18:00 uur.
16. Hoewel uit de schaduwberekeningen dus – hetgeen het college ook onderkend – volgt dat eisers in hun woning inderdaad met meer schaduw te maken zullen krijgen als gevolg van de komst van het appartementencomplex, is deze toename volgens het onderzoek beperkt. Eisers hebben de inhoud van dit onderzoek niet gemotiveerd weersproken of daartegenover een ander schaduwonderzoek gesteld waaruit blijkt dat het onderzoek waarop het college zich heeft gebaseerd, onjuist of onvolledig is. De rechtbank komt daarmee tot het oordeel dat het college zich gelet op de resultaten van het overgelegde onderzoek in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot onaanvaardbare schaduwhinder in de woning van eisers. Dat het schaduwonderzoek is verricht op verzoek van de derde-partij maakt dit niet anders aangezien het college de resultaten van het onderzoek heeft beoordeeld en die beoordeling in zijn besluitvorming heeft betrokken.
Eisers hebben er vervolgens op gewezen dat er weliswaar in beperkte mate directe schaduwwerking zal worden ondervonden maar dat dat losstaat van de verminderde directe en indirecte lichtinval in hun woning door de bouw van het hogere gebouw recht tegenover hun woning. Zij hebben dit inzichtelijk gemaakt door middel van foto’s.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze beperking niet van dien aard is dat verweerder in redelijkheid dat belang van eisers zwaarder had moeten laten wegen dan het belang dat wordt gediend met het realiseren van deze woningen.
Het college heeft gelet op dat wat hiervoor is overwogen in redelijkheid groter gewicht kunnen toekennen aan het realiseren van het appartementencomplex boven het belang van eisers om een (beperkte) toename van schaduw/lichtinvalbeperking in hun woning te voorkomen.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. Smitstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op:
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:924, en 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:375 en 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2909.