ECLI:NL:RBOVE:2024:3680

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
84-265777-22
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak

Op 11 juli 2024 heeft de Rechtbank Overijssel in Zwolle uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder medeplegen van flessentrekkerij en valsheid in geschrift. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen en de veroordeelde te verplichten tot betaling aan de Staat, behandeld. De officier van justitie vorderde een bedrag van € 250.000,--, maar de rechtbank heeft uiteindelijk vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 114.093,-- bedraagt. De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van een deel van € 40.000,-- afgewezen, omdat de veroordeelde was vrijgesproken van het medeplegen van valsheid in geschrift met betrekking tot een krediet op naam van een derde. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van € 114.093,-- aan de Staat opgelegd, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank overwoog dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering niet was overschreden, en dat er geen aanleiding was om de betalingsverplichting te matigen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, en de zaak is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84-265777-22
Datum vonnis: 11 juli 2024
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1983 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 250.000,--.

2.De procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzittingen van 28 mei 2024, 29 mei 2024 en 27 juni 2024. De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. T. Nieuwenhuis, advocaat in Amsterdam, is ter terechtzitting verschenen en op de vordering gehoord.
Op de terechtzitting van 29 mei 2024 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel lager wordt geschat, namelijk op een bedrag van € 203.813,--, en dat aan veroordeelde voor dit bedrag een verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat.
De raadsvrouw heeft het volgende aangevoerd, zakelijk weergegeven. Voor zover veroordeelde al wederrechtelijk voordeel heeft ontvangen, betreft dat hoogstens het bedrag dat veroordeelde van [naam 1] heeft ontvangen, namelijk € 20.000,--. Voor het overige moet de ontnemingsvordering worden afgewezen, omdat deze onvoldoende is onderbouwd.
Indien de rechtbank wel tot het oordeel komt dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten, dan moet rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde en de financiële schade die hij reeds heeft geleden door het beslag dat op zijn koopwoning rustte en belastingaanslagen als gevolg van de strafzaak.
De redelijke termijn is aangevangen met de doorzoeking van de woning van veroordeelde op 26 september 2016 en is daarom met ruim vijf jaar en acht maanden is overschreden. Om die reden moet de betalingsverplichting worden gematigd en volstaat daarvoor het standaard uitgangspunt van € 5.000,-- niet, aldus de raadsvrouw.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 11 juli 2024 veroordeeld voor de strafbare feiten:
feit 1
het misdrijf:
medeplegen van een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren;
feit 2,
het misdrijf:
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
feit 3
het misdrijf:
medeplegen van valsheid in geschrift;
feit 4
het misdrijf:
gewoontewitwassen.
3.2
Partiële vrijspraak
Nu veroordeelde bij vonnis van 11 juli 2024 is vrijgesproken van het medeplegen van valsheid in geschrift ten aanzien van het op naam van [naam 2] aangevraagde krediet, dient het Openbaar Ministerie in de vordering voor het met dat krediet corresponderende gedeelte van de vordering, een bedrag van € 40.000,--, nietontvankelijk te worden verklaard.
3.3
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden opgelegd aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit en die voordeel door dat feit of uit de baten daarvan heeft verkregen. Ook kan wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, worden ontnomen. Buiten redelijke twijfel moet vaststaan dat veroordeelde die andere strafbare feiten heeft gepleegd.
De rechtbank acht het op basis van de voor de bewezenverklaring in de strafzaak gebruikte bewijsmiddelen en het in deze zaak opgemaakte Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 9 juni 2022 aannemelijk dat veroordeelde financieel voordeel heeft genoten uit flessentrekkerij en medeplegen van valsheid in geschrift. [1]
Wat betreft de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel overweegt de rechtbank als volgt.
Flessentrekkerij
Veroordeelde heeft samen met anderen flessentrekkerij gepleegd door grote hoeveelheden brandstof te tanken, zonder die brandstoffen te betalen, en vervolgens door te verkopen. Uit de facturen van de doorverkoop van de brandstoffen blijkt dat veroordeelde en zijn twee mededaders ( [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ) in totaal een bedrag van € 160.308,84 hebben gefactureerd aan afnemers van diesel. Daarnaast hebben veroordeelde en zijn mededaders met behulp van de verkregen tankpassen voor € 1.970,57 aan brandstof getankt voor eigen gebruik. Zowel de doorverkochte als zelf verbruikte brandstof hebben veroordeelde en zijn mededaders tot voordeel gestrekt nu zij daarvoor niet hebben betaald en daartoe evenmin de intentie hebben gehad.
Uit een notitie, aangetroffen in de woning van mededader [medeverdachte 1] , valt af te leiden dat de opbrengst verdeeld zou worden over drie personen. [2] Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat de totaalopbrengst van de doorverkochte brandstof gelijkelijk is verdeeld door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en veroordeelde.
Per persoon, waaronder veroordeelde, bedraagt het wederrechtelijk verkregen voordeel afgerond op hele euro’s dan een bedrag van € 54.093,--. [3]
Valsheid in geschrift
Veroordeelde heeft samen met anderen valsheid in geschrift gepleegd, waarna met de valse documenten kredieten zijn aangevraagd door voornamelijk katvangers. Na uitbetaling van de kredieten hebben kredietnemers een deel daarvan afgedragen aan veroordeelde. [naam 3] heeft verklaard dat zij € 10.000,-- heeft afgedragen aan veroordeelde [4] en [naam 1] heeft verklaard dat hij € 50.000,-- heeft afgedragen aan veroordeelde. [5]
Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat veroordeelde zou hebben verkregen door de kredietfraude met [naam 4] en [naam 5] , van respectievelijk € 24.720,-- en € 25.000,--, betreffen gedragingen die niet aan veroordeelde ten laste zijn gelegd. De rechtbank overweegt dat niet buiten redelijke twijfel vaststaat dan wel aannemelijk is dat de veroordeelde die feiten heeft gepleegd en daaruit voordeel heeft genoten. De rechtbank wijst dat deel van de vordering daarom af.
Uit de berekening blijkt dat de veroordeelde, met in achtneming van het voorgaande, in totaal een bedrag van € 60.000,-- heeft ontvangen door de kredietfraude.
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank stelt op grond van wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van € 114.093,--.
3.4 De vaststelling van de betalingsverplichting
Redelijke termijn
Wat betreft de redelijke termijn, die volgens de verdediging is overschreden, overweegt de rechtbank dat in ontnemingszaken de redelijke termijn in beginsel begint te lopen op het moment dat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Over het algemeen geldt als aanvangsdatum voor de redelijke termijn het aankondigen van de ontnemingsvordering door de officier van justitie bij requisitoir, het moment waarop de verdachte op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld of het moment waarop de ontnemingsvordering aan de verdachte is betekend. [6] De ontnemingsvordering is aan de veroordeelde betekend op 19 januari 2024. Gelet daarop stelt de rechtbank vast dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en overweegt dat er daarom geen aanleiding is tot matiging van de betalingsverplichting.
Zou overigens al sprake zijn van overschrijding van de redelijk termijn, dan heeft de rechtbank die overschrijding reeds verdisconteerd in de in de strafzaak aan de veroordeelde opgelegde straf.
Voor het overige is de rechtbank niet gebleken van dusdanige feiten en omstandigheden op grond waarvan het door de veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
Betalingsverplichting
De rechtbank is van oordeel dat aan de veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 114.093,--.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

5.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor wat betreft een deel van € 40.000,-- (krediet op naam van [naam 2] );
  • stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 114.093,--;
  • legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 114.093,-- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
  • bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen;
  • wijst het overige deel van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk voordeel, te weten een bedrag van 49.720,-- (kredieten op naam van [naam 4] en [naam 5] ), af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Berlo, voorzitter, mr. J.H.W.R. OrriënsSchipper en mr. M.S. de Waard, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Lautenbag, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2024.
Buiten staat
Mr. De Waard is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.56756/Taylor, Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (FIN-001-01)
2.56756/Taylor, een geschrift, te weten een handgeschreven notitie, pagina’s 3766-3767 (DOC-077).
3.56756/Taylor, Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, pagina’s 15-24 (FIN-001-01)
4.56756/Taylor, een procesverbaal van verhoor verdachte [naam 3] van 2 november 2016, pagina 2088 (V00901).
5.56756/Taylor, een procesverbaal van verhoor verdachte [naam 1] van 20 januari 2017, pagina 2157 (V01301) ; 56756/Taylor, Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, pagina’s 10-15 (FIN00101).
6.Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.