In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 juli 2024 een vonnis gewezen in een civiele procedure waarbij de curator van [bedrijf 1] B.V. een civiel bestuursverbod heeft gevorderd tegen gedaagde 1 en gedaagde 2. Eerder, op 3 april 2024, had de rechtbank al geoordeeld dat gedaagde 1, als bestuurder, en gedaagde 2, als feitelijk beleidsbepaler, hun taken onbehoorlijk hebben vervuld. Beide gedaagden zijn hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het boedeltekort en moesten een voorschot betalen aan de curator. De rechtbank heeft de curator opgedragen om informatie te verstrekken over de huidige bestuursfuncties van gedaagde 1 en gedaagde 2 bij andere rechtspersonen, zoals vereist door artikel 106c van de Faillissementswet (Fw). Na ontvangst van de gevraagde informatie heeft de rechtbank geoordeeld dat het noodzakelijk is om een civiel bestuursverbod voor de duur van vijf jaar op te leggen aan beide gedaagden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde 1 en gedaagde 2 beiden aansprakelijk zijn voor het faillissementstekort op basis van artikel 2:248 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft ook de betrokken rechtspersonen in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze over het gevorderde bestuursverbod naar voren te brengen. De rechtbank heeft geen zwaarwegende argumenten gevonden om het bestuursverbod niet op te leggen, ondanks de verklaringen van de betrokken rechtspersonen. De rechtbank heeft besloten dat het bestuursverbod voor de duur van vijf jaar passend is, gezien de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. K.J. Haarhuis.