3.2Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij de beoordeling van wat verdachte wordt verweten uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 5 september 2022, omstreeks 08:47 uur, rijdt verdachte bij daglicht als bestuurder van een vrachtauto op de Landgoedallee in Steenwijk. Het is die ochtend droog buiten. De maximumsnelheid ter plaatse bedraagt 30 kilometer per uur.De Landgoedallee betreft een geasfalteerde voor het openbaar verkeer bestemde weg, gelegen in een woonwijk in aanbouw, en is in beide richtingen bestemd voor verkeer. De rijbaan heeft een breedte van ongeveer 3,3 meter. Op de rijbaan zijn geen verkeersstrepen en/of -tekens aangebracht.
[slachtoffer] fietst op dat moment met een snelheid van ongeveer 23 à 24 kilometer per uur op zijn elektrische fiets achter de vrachtauto van verdachte. Hij ziet dat de vrachtauto ter hoogte van de verkeersdrempel op de Landgoedallee afremt en daarna achteruit rijdt. Terwijl [slachtoffer] op het zadel van zijn fiets zit, zet hij zijn voeten op de grond en probeert hij achteruit te lopen. Uit een reflex probeert hij de stang aan de achterzijde van de vrachtauto nog beet te pakken, maar als de vrachtauto tegen zijn fiets komt, verliest [slachtoffer] de controle over zijn fiets. Hij valt van zijn fiets. Het linkerachterwiel van de vrachtauto rijdt vervolgens over de benen van [slachtoffer]. Hij schreeuwt hard, waarna de vrachtauto stopt en weer naar voren rijdt.
Verdachte kan zich het moment van het ongeval nog goed herinneren. Hij verklaart dat hij al rijdende in zijn vrachtauto op de Landgoedallee nabij een woning een cementsilo zag staan, die hij mogelijk kon meenemen. Verdachte reed iets voorbij die woning om te kijken of het metselwerk klaar was, want dan kan een cementsilo normaliter worden meegenomen. Even daarvoor had verdachte een cementsilo afgeleverd, dus de oplegger van zijn vrachtauto was op dat moment onbeladen. Verdachte remde met zijn vrachtauto, kwam tot stilstand, keek in de spiegels van de vrachtauto en reed vervolgens stapvoets achteruit. Op dat moment hoorde hij een persoon heel hard schreeuwen. Verdachte reed daarop met zijn vrachtauto ongeveer twee meter naar voren. Hij stapte uit zijn vrachtauto en zag achter de vrachtauto een jongen op de grond liggen. Verdachte verklaart dat hij die jongen niet had gezien, ook niet gedurende de minuten voorafgaand aan het ongeval.
Ten gevolge van dit verkeersongeval loopt [slachtoffer] zeer ernstig en potentieel levensbedreigend letsel op, onder meer een schaambeenbreuk, een bovenbeenbotbreuk met een forse dislocatie van de botdelen en fors bloedverlies. Het letsel herstelt naar verwachting binnen drie tot vier maanden, met blijvende littekens op de linkervoet en het linkerbovenbeen.
De vrachtauto van verdachte is onderzocht op technische gebreken. Hiervan blijkt geen sprake te zijn. De spiegels van de vrachtauto stonden ten tijde van het ongeval juist afgesteld, waardoor zij voldoende zicht gaven op de beide zijdes van het voertuig. Daarnaast werd het zicht door de voor- en achterruit en zijruiten van de vrachtauto niet belemmerd. Hoewel zich in het midden achter de vrachtauto een dode hoek bevindt, kan de bestuurder van de vrachtauto – als de oplegger niet beladen is – een deel van die dode hoek verminderen door via de achterruit van de vrachtauto naar achteren te kijken.
Hoewel verdachte vóórdat hij met zijn vrachtauto achteruit reed in zijn linker- en rechterzijspiegel heeft gekeken en daarbij geen medeweggebruiker in de nabijheid van het voertuig heeft opgemerkt, heeft verdachte niet via de achterruit van zijn vrachtauto naar achteren gekeken. Verdachte verklaart hierover dat het voor hem niet gewoon is om dit te doen, want als de oplegger van de vrachtauto beladen is dan is het zicht via de achterruit vanwege de belading belemmerd. Verdachte verklaart dat hij echter wel door de achterruit van zijn vrachtauto had moeten kijken. Als hij dit had gedaan, dan had hij de fietser [slachtoffer] achter zijn vrachtauto kunnen waarnemen.
Een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994?
Voor een bewezenverklaring van een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 is onder meer vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte te wijten is. Om tot dit oordeel te komen, moet op basis van de bewijsmiddelen ten minste worden vastgesteld dat sprake was van een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid. In zijn algemeenheid valt niet aan te geven of één verkeersovertreding daar voldoende voor kan zijn. Gelet op vaste rechtspraak van de Hoge Raad zijn verschillende factoren van belang, zoals het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan.
Op grond van de het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting kan de rechtbank niet meer vaststellen dan dat verdachte op 5 september 2022 in Steenwijk als bestuurder van een vrachtauto voorafgaand aan het verrichten van een bijzondere manoeuvre (achteruitrijden) niet via de achterruit van zijn vrachtauto naar achteren heeft gekeken om zich ervan te vergewissen dat zich geen medeweggebruikers achter het voertuig bevonden. Hierdoor heeft verdachte de fietser [slachtoffer] ter plaatse niet waargenomen en is hij met hem in botsing gekomen, waarna het linkerachterwiel van de vrachtauto over de benen van [slachtoffer] is gereden. De gedragingen van verdachte zijn naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende om schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te kunnen aannemen. Van een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid is hier, hoe ernstig de gevolgen voor [slachtoffer] ook zijn geweest, geen sprake. Verdachte heeft in zijn zijspiegels gekeken voordat hij achteruit reed en zich enkel niet omgedraaid om door de achterruit te kijken die alleen zicht kan bieden op een deel van de weg als de oplegger onbeladen is. Het is de rechtbank derhalve niet gebleken van feiten en omstandigheden die meebrengen dat aan de verdachte een schuldverwijt in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet kan worden gemaakt. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en zal hem daarvan vrijspreken.
De overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994
Het voorgaande laat onverlet dat verdachte, zoals hem in de tweede plaats wordt verweten, door zijn rijgedrag gevaar en/of hinder op de weg heeft veroorzaakt. De rechtbank acht op basis van de bewijsmiddelen daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 WWV 1994 heeft begaan.