ECLI:NL:RBOVE:2024:3339

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
ak_23_1109
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor bouwen bedrijfshal en parkeerplaatsen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, wordt de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfshal en het kappen van 12 bomen door het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg beoordeeld. De vergunning is verleend op 15 september 2022, maar eisers, die hun bedrijf nabij de bouwlocatie hebben, hebben bezwaar gemaakt en beroep ingesteld tegen het besluit van 28 maart 2023, waarin hun bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft op 2 mei 2024 de zaak behandeld.

De rechtbank oordeelt dat de beschikbaarheid van 64 parkeerplaatsen, die noodzakelijk zijn voor de vergunning, onvoldoende is geborgd. De eisers stellen dat alle 84 parkeerplaatsen op het eigen terrein gerealiseerd moeten worden, terwijl het college een afwijking heeft verleend voor het realiseren van 64 parkeerplaatsen op een ander perceel. De rechtbank stelt vast dat de regelgeving omtrent de parkeerplaatsen niet voldoende waarborgen biedt voor de beschikbaarheid van deze parkeerplaatsen op de lange termijn.

De rechtbank geeft het college de gelegenheid om het gebrek in de vergunning te herstellen, waarbij het college binnen twee weken moet meedelen of het gebruik maakt van deze gelegenheid. De rechtbank stelt een termijn van acht weken voor het herstel van het gebrek en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak. De uitspraak is gedaan door rechter J.W.M. Bunt, in aanwezigheid van griffier J.C. Smitstra.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/1109

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], uit [vestigingsplaats 1], eiseres,

[eiser], uit [woonplaats], eiser,
samen ook eisers,
(gemachtigde: mr. S. Maakal),
en

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, het college,

(gemachtigde: mr. J.G.W. Waaijer en mr. J. Bloemert).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[bedrijf] B.V.,te [vestigingsplaats 2],
(gemachtigde: P. Haas).

Inleiding

1. Met het besluit van 15 september 2022 heeft het college aan derde-partij [bedrijf] B.V. (vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen van een bedrijfshal en het kappen van 12 houdopstanden op het adres [adres 1].
1.1.
Eisers hebben hun bedrijf op de [adres 2]. Zij kunnen zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning. Zij hebben daarom bezwaar gemaakt. Het college heeft dit bezwaar met het besluit van 28 maart 2023 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.2.
Eisers hebben tegen het besluit beroep ingesteld.
1.3.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
2. De rechtbank heeft het beroep op 2 mei 2024 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Oosterveer, als waarnemer van hun gemachtigde en [naam 1]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen, vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [naam 2].

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip, van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De aanvraag voor de omgevingsvergunning is ingediend op 22 juli 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing is.
Parkeren op eigen terrein
4. Op grond van de door vergunningshoudster aangereikte gegevens over de bedrijfsdoeleinden en vloeroppervlakte van het te bouwen gebouw is door het college vastgesteld dat de parkeernorm 84 parkeerplaatsen bedraagt. Omdat dit aantal niet in zijn geheel realiseerbaar is op de locatie [adres 1] (de bouwlocatie is aan de noordelijke, oostelijke zijde gelegen aan de [adres 1] en aan de westelijke zijde aan de [adres 3]) zijn 64 parkeerplaatsen voorzien aan de overzijde van de weg op het perceel [adres 3]. Op deze locatie is een bedrijfsgebouw aanwezig van hetzelfde bedrijf.
5. In de verleende omgevingsvergunning heeft het college geconcludeerd dat de aanvraag voor wat betreft het voorzien van voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein in strijd is met artikel 7.2, sub a, onder 4 van het bestemmingsplan “Bestemmingsplan Dedemsvaart (herziening)” (hierna: bestemmingsplan) en artikel 3.1. onder a, van het bestemmingsplan “Facetherziening parkeren Hardenberg” (hierna: facetherziening). Het college heeft om die reden voor het parkeren een afwijking verleend – op basis van zowel het bestemmingsplan als de facetherziening – voor het elders realiseren van de resterende 64 parkeerplaatsen.
6. Eisers hebben zich allereest op het standpunt gesteld dat alle 84 parkeerplaatsen op het eigen terrein aan de [adres 1] dienen te worden gerealiseerd. Dit volgt volgens eisers uit de bepaling van artikel 3.1, onder a, van de facetherziening. Voorts zijn zij van mening dat onvoldoende is geborgd dat de resterende 64 parkeerplaatsen daadwerkelijk worden gerealiseerd op het perceel [adres 3].
7. De rechtbank stelt vast dat het college in het primaire besluit (gehandhaafd bij het bestreden besluit) de afwijking primair heeft verleend op basis van het bepaalde in het bestemmingsplan.
De rechtbank stelt evenwel vast dat vigerend is de facetherziening. Aangezien het college de afwijking subsidiair ook heeft verleend op basis van de facetherziening bevat het bestreden besluit een juiste wettelijke grondslag.
8. Artikel 3.1, onder a, van de facetherziening luidt als volgt:
‘Bij het beoordelen van een aanvraag omgevingsvergunning voor gebruik, bouwen of afwijken dient, indien de omvang of de bestemming van een gebouw en/of het terrein daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's, motorfietsen, fietsen of andere voertuigen
,op eigen terrein in voldoende mate ruimte te zijn aangebracht op of onder het gebouw, en/of op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw of terrein behoort.’
9. Het college heeft in het verweerschrift en ter zitting - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling [1] van 21 juni 2023 [2] - gesteld dat het op basis van voortschrijdend inzicht tot de conclusie is gekomen dat het perceel op de [adres 3] kan worden aangemerkt als eigen terrein zoals bedoeld in artikel 3.1, onder a, van de facetherziening. Het college wijst er daarbij onder meer op dat in artikel 3.1, onder a, van de facetherziening niet is gedefinieerd wat onder ‘eigen terrein’ wordt verstaan. Er was daarmee geen strijd met de verplichting om parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren en daarom geen reden/bevoegdheid om af te wijken van die verplichting.
10. De rechtbank volgt het college niet in dit laatste standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank kan – anders dan in de uitspraak van de Afdeling – uit artikel 3.1, onder a, van de facetherziening wel worden afgeleid wat de plangever verstaat onder het begrip ‘eigen terrein’. Immers is in die bepaling bepaald dat de parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd op het terrein ‘op of onder het gebouw en/of op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw of terrein behoort’. Daarmee beperkt het eigen terrein zich tot de locatie waarop gebouwd wordt. Onder het eigen terrein kan daarom in het geval van vergunninghoudster enkel het perceel aan de [adres 1] worden begrepen. Het college heeft daarom terecht geconcludeerd dat de resterende parkeerplaatsen niet op het eigen terrein worden gerealiseerd en daarmee terecht geconcludeerd dat hij daarvoor gebruik moest maken van zijn afwijkingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 3.1, onder d, van de facetherziening.
11. Zoals hiervoor reeds overwogen hebben eisers aangevoerd dat er een voorwaardelijke verplichting had moeten worden opgenomen in de verleende omgevingsvergunning, waarmee wordt geborgd dat de parkeerplaatsen aan de [adres 3] langdurig beschikbaar blijven ten behoeve van de bedrijfsvestiging op het adres [adres 1]. Eisers hebben daarbij ter zitting gewezen op de parkeernormennota van de gemeente Hardenberg. De waarborgen die onder artikel 3.1, onder d, sub 2, van de facetherziening vallen ontbreken evenwel.
12. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het opnemen van een voorwaardelijke verplichting onnodig is. Op grond van artikel 3.1, onder e, van de facetherziening is namelijk bepaald dat de parkeerplaatsen beschikbaar moeten blijven en dat een ander gebruik wordt aangemerkt als strijdig gebruik met de bestemming.
13. De rechtbank is het met eisers eens dat de beschikbaarheid van de 64 parkeerplaatsen op het perceel aan de [adres 3] momenteel onvoldoende is geborgd. De enkele verwijzing van het college naar artikel 3.1, onder e, van de facetherziening is onvoldoende om tot die conclusie te komen. Daarin wordt namelijk niets vermeld over bijvoorbeeld de locatie, het aantal parkeerplaatsen, de periode waarvoor de parkeerplaatsen beschikbaar dienen te blijven of voor wie. Evenmin wordt daarmee kenbaar dat de 64 parkeerplaatsen op het perceel aan de [adres 3] deel uitmaken van het verplichte aantal van 84 parkeerplaatsen ten behoeve van de bedrijfsvestiging op het adres [adres 1]. Het had op de weg van het college gelegen om hierover in de omgevingsvergunning een voorschrift op te nemen waarin ter borging van de verplichting tot voldoening aan het vereiste aantal parkeerplaatsen, tussen vergunninghoudster en de eigenaar van het perceel [adres 3] contractueel wordt vastgelegd dat op laatstgenoemd perceel 64 parkeerplaatsen worden gerealiseerd, de locatie waar die worden gerealiseerd en dat die parkeerplaatsen voortdurend en zonder beperking ten behoeve van de gebruiker van de bedrijfsvestiging op het adres [adres 1] beschikbaar zijn en blijven. Nu van een dergelijke borging geen sprake is bevat het primaire en het bestreden besluit, naar het oordeel van de rechtbank in zoverre een gebrek.
14. In het kader van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen dit gebrek te herstellen.

Conclusie en gevolgen

15. De rechtbank is van oordeel dat het college de beschikbaarheid van de 64 parkeerplaatsen op het perceel aan de [adres 3] onvoldoende heeft geborgd.
15.1.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuw danwel een aanvullend besluit op bezwaar, zo nodig na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet het college nader motiveren en beslissen dat de realisatie en het blijvende gebruik van 64 parkeerplaatsen op het perceel aan de [adres 3] ten behoeve van de gebruiker van het perceel [adres 1] geborgd zijn. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
15.2.
Het college moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
15.3.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt het college op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt het college in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. Smitstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op:
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.