ECLI:NL:RBOVE:2024:3190

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
C/08/312448 / KG ZA 24-76
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan verkoop van een woning na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee partijen, die voorheen gehuwd waren en samen eigenaar zijn van een woning. Partij A vorderde dat partij B zou meewerken aan de verkoop van de woning, terwijl partij B in verzet kwam tegen een eerder verstekvonnis waarin haar medewerking was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van partij A toewijsbaar waren, omdat partij B niet tijdig had voldaan aan de voorwaarden voor de overname van de woning. De rechtbank bevestigde dat de eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof gezag van gewijsde hebben en dat de partijen moeten meewerken aan de onderhandse verkoop van de woning. De rechtbank heeft partij B veroordeeld om binnen veertien dagen haar medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning, met de bepaling dat het vonnis in de plaats zal treden van de benodigde handtekeningen indien partij B niet meewerkt. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/312448 / KG ZA 24-76
Vonnis in verzet in kort geding van 18 juni 2024
in de zaak van
[partij A],
te [woonplaats 1],
eiser in conventie,
gedaagde in verzet,
verweerder in reconventie en in het incident,
advocaat: mr. M.G. Blokziel te Almere, toegevoegd,
tegen
[partij B],
te [woonplaats 2],
verweerster in conventie,
eiseres in verzet,
eiseres in reconventie en in het incident,
advocaat: mr. L.B. Plantema-Volkers te Zwolle,
Partijen zullen hierna [partij A] en [partij B] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het door deze rechtbank op 14 februari 2024 tussen partijen bij verstek gewezen vonnis onder zaaknummer C/08/307977 / KG ZA 24-1,
- de verzetdagvaarding in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie en houdende incidentele vordering voorlopige voorziening ex art. 223 Rv, uitgebracht op 11 maart 2024,
- de conclusie van antwoord in het incident, door de rechtbank ontvangen op 22 april 2024,
- de akte met aanvullende producties van [partij B], door de rechtbank ontvangen op 21 mei 2024,
- de nagezonden productie 4 van [partij B], door de rechtbank ontvangen op 23 mei 2024,
- de akte vermeerdering van eis van [partij B], door de rechtbank ontvangen op 27 mei 2024,
- de mondelinge behandeling van 28 mei 2024, waarbij beide partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn vijf kinderen geboren, die thans allemaal meerderjarig zijn.
2.2.
Partijen zijn samen, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van de woning aan de [adres] (hierna: de woning). Op de woning rust een hypotheek.
2.3.
Bij beschikking van 13 mei 2009 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 25 augustus 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag.
2.4.
[partij B] is na de scheiding in de woning blijven wonen.
2.5.
Op 11 augustus 2021 heeft de rechtbank Overijssel een vonnis gewezen, waarbij onder meer de wijze van verdeling van de woning is gelast. Hierover is het volgende beslist. [partij B] had tot 15 november 2021 de mogelijkheid om de woning toegedeeld en geleverd te krijgen. Zulks onder de voorwaarden dat zij de helft van de overwaarde van de woning op datum toedeling en levering aan [partij A] zou doen uitkeren en [partij A] dan werd ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypotheek. Als [partij B] een en ander niet tijdig zou kunnen realiseren, had [partij A] tot 15 februari 2022 een gelijke mogelijkheid tot overname van de woning. In het geval dat geen van partijen er in slaagt de woning aldus op hun eigen naam gefinancierd te krijgen, heeft de rechtbank partijen over en weer veroordeeld mee te werken aan onderhandse verkoop door makelaar [naam], tenzij zij alsnog gezamenlijk een andere verkoopmakelaar aanwijzen.
2.6.
Op 20 december 2022 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep arrest gewezen. Het hof heeft het oordeel van de rechtbank op voornoemd punt in stand gelaten en verder onder meer bepaald dat [partij B] bevoegd is tot verrekening van een bedrag van € 36.132,29 wegens achterstallige kinderalimentatie.
2.7.
[partij A] is vervolgens een kort geding procedure gestart en heeft [partij B] bij dagvaarding van 9 januari 2024 opgeroepen om in kort geding te verschijnen ter mondelinge behandeling van 31 januari 2024.
2.8.
[partij B] is niet verschenen op die mondelinge behandeling. Op 14 februari 2024 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verstekvonnis gewezen. De vorderingen van [partij A] zijn daarbij grotendeels toegewezen.
2.9.
[partij A] heeft het verstekvonnis bij exploot van 14 februari 2024 aan [partij B] laten betekenen en haar bevolen om daaraan gevolg te geven.
2.10.
Op 23 februari 2024 heeft SNS Bank Meppel (hierna: SNS) een e-mail naar [partij B] gestuurd. Daarin staat onder meer:
“(…) Ik heb in de afgelopen dagen uw aangeleverde gegevens ingevoerd en beoordeeld.
Ook heb ik een berekening gemaakt van uw leencapaciteit.
De uitkoopsom van uw ex-partner heb ik verlaagd met hetgeen u in mindering mag brengen voor niet ontvangen kinderalimentatie.Bij deze getallen is het mogelijk om de hypotheek op uw naam aan te vragen. (…)”
2.11.
[bedrijf 1] heeft de woning in opdracht van [partij B] getaxeerd. Uit het hiervan opgemaakte rapport van 6 maart 2024 blijkt dat de marktwaarde van de woning op € 195.000,00 wordt gesteld.
2.12.
Op 26 april 2024 heeft de hypotheekbemiddelaar van [partij B] een e-mail naar [partij B] gestuurd waarin onder meer staat:
“(…) Zojuist bent u telefonisch geïnformeerd dat uw dossier finaal akkoord is bevonden. Gefeliciteerd! (…)”
2.13.
Op of omstreeks 13 mei 2024 heeft notaris [bedrijf 2] in opdracht van [partij B] een concept akte van verdeling opgesteld.

3.Het geschil

In conventie, in reconventie en in het incident
3.1.
[partij A] vorderde in de verstekprocedure - kort samengevat - veroordeling van [partij B] om alle medewerking te verlenen aan verkoop en levering van de woning. Voor het geval [partij B] weigert toestemming te geven voor rechtshandelingen die nodig zijn voor de verkoop en levering vroeg [partij A] de voorzieningenrechter te bepalen dat het vonnis daarvoor in de plaats zou treden.
3.2.
Bij verstekvonnis van 14 februari 2024 (hierna: het verstekvonnis) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vorderingen van [partij A] toegewezen.
3.3.
[partij B] is in verzet gekomen tegen het verstekvonnis. Zij wil dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat [partij A] alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vorderingen, dan wel dat zijn vorderingen worden afgewezen. Verder wil [partij B] dat [partij A] wordt veroordeeld in de kosten van het verzet, inclusief nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
[partij B] vordert in reconventie, na wijziging van eis, dat de voorzieningenrechter zal bepalen dat [partij A] zijn medewerking dient te verlenen aan de levering van zijn aandeel in de woning aan [partij B], met de bepaling dat, indien [partij A] zijn medewerking niet verleent, het alsdan in deze te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de handtekening van [partij A] onder de notariële leveringsakte.
3.5.
Tot slot vordert [partij B] in het incident dat de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis zal schorsen voor de duur van de procedure.
3.6.
[partij A] voert verweer tegen het door [partij B] gevorderde.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Tijdigheid verzet
4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet gesteld of gebleken is dat [partij B] het verzet niet tijdig en/of niet op de juiste wijze heeft ingesteld, zodat zij in haar verzet kan worden ontvangen.
Het oordeel in conventie en in reconventie
4.2.
De over en weer in conventie en in reconventie ingestelde vorderingen hangen nauw met elkaar samen, zodat zij zich lenen voor gezamenlijke behandeling.
4.3.
Het gaat hier om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De rechter moet daarom eerst beoordelen of partijen ten tijde van dit vonnis bij die voorzieningen een (voldoende spoedeisend) belang hebben. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
4.4.
[partij A] vordert in feite nakoming van het vonnis van deze rechtbank van 11 augustus 2021, bekrachtigd bij arrest van het gerechtshof van 20 december 2022. Daarin is kortgezegd een marsroute uitgestippeld voor de verdeling van de woning van partijen (r.o. 2.5).
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat ieder van de deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen (artikel 3:178 BW).
4.6.
Bij vonnis van deze rechtbank uit 2021 en arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uit 2022 is de rechtsverhouding tussen partijen vastgesteld. In deze uitspraken is een marsroute bepaald ten aanzien van de verdeling van de woning. Aan de marsroute zijn ook termijnen gekoppeld. Deze uitspraken zijn in kracht van gewijsde gegaan en hebben tussen partijen gezag van gewijsde. Tussen partijen staat vast dat het [partij B] niet is gelukt om de woning binnen drie maanden na dagtekening van het vonnis op haar naam te krijgen. Ook staat vast dat [partij A] de drie maanden die hij vervolgens heeft gekregen niet heeft benut om de woning op zijn naam te laten zetten. Dat betekent dat de derde stap van de marsroute tussen partijen van toepassing is. Daarin staat dat beide partijen moeten meewerken aan een onderhandse verkoop door makelaar [naam], tenzij zij alsnog gezamenlijk een andere verkoopmakelaar aanwijzen.
4.7.
[partij B] voert aan dat [partij A] sinds het arrest van het gerechtshof geen enkel verzoek heeft gedaan om mee te werken aan de onderhandse verkoop van de woning door [naam] van [bedrijf 3]. Verder betoogt zij dat zij de woning alsnog zelf wenst over te nemen. Zij doet daartoe een concreet voorstel. Omdat zij sinds enige tijd een vaste baan heeft, heeft zij pas nu de financiële middelen daarvoor. In de procedures bij de rechtbank in 2021 en het hof in 2022 werd uitgegaan van een waarde van de woning van € 170.000,00. Uit een recente taxatie blijkt dat die waarde nu € 195.000,00 is, aldus [partij B]. [partij B] is bereid om de woning voor dit bedrag over te nemen, waarbij [partij A] ontslagen zal worden uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. [partij B] stelt dat zij de financiering al rond heeft. Daarbij is rekening gehouden met de taxatiewaarde, de op de woning rustende hypotheek en het saldo van de beleggingsrekening. Het bedrag aan achterstallige kinderalimentatie, ten aanzien waarvan het hof bij arrest van 20 december 2022 heeft bepaald dat verrekening is toegestaan, is vervolgens op de overbedelingsvergoeding in mindering gebracht. [partij B] stelt dat zij het bedrag dat zij hierna nog aan [partij A] moet betalen, op haar rekening heeft staan. [partij B] onderbouwt haar stellingen met een taxatierapport (r.o. 2.10), de brief van SNS Bank (r.o. 2.11) en een conceptakte van verdeling van de notaris (r.o. 2.12).
4.8.
[partij A] houdt vast aan zijn vordering. Hij stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een in kracht van gewijsde gegane uitspraak en dat de termijn waarbinnen [partij B] de woning kon overnemen, is verstreken. Overname van de woning door [partij B] is een gepasseerd station. [partij A] stelt verder dat hij navraag heeft gedaan bij een makelaar en dat daaruit blijkt dat de waarde die [partij B] aan de woning geeft, veel te laag is. Hij legt daarvan echter geen bewijs over. Volgens [partij A] heeft [partij B] ook niet voldoende geld om aan haar financiële verplichtingen jegens [partij A] te kunnen voldoen. De bank en notaris zijn bij het opstellen van de conceptstukken mogelijk van onjuiste of onvolledige informatie uitgegaan, aldus [partij A]. [partij A] stelt dat hij nog een aanzienlijk bedrag van [partij B] te vorderen heeft.
4.9.
De rechtbank stelt vast dat [partij A] slechts summier is ingegaan op de stelling van [partij B] dat hij haar eerder niet heeft gevraagd medewerking te verlenen aan onderhandse verkoop door makelaar [naam], zoals voorgeschreven in de marsroute die in het vonnis uit 2021 is uitgestippeld. [partij A] heeft alleen verklaard dat [naam] nog steeds als makelaar werkzaam is en dat hij hem ook heeft gesproken. Volgens hem laat [partij B] de makelaar niet binnen. Hoewel [partij A] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vóór deze kort geding procedure pogingen heeft ondernomen om uitvoering te geven aan de marsroute door [naam] te benaderen met het verzoek de onderhandse verkoop ter hand te nemen en [partij B] daarvan op de hoogte te stellen, heeft [partij A] wel dit kort geding aanhangig gemaakt. Hij heeft [partij B] bij dagvaarding aangezegd haar medewerking te verlenen aan onderhandse verkoop door makelaar [naam]. In deze procedure is vervolgens voldoende komen vast te staan dat [partij B] haar medewerking tot nu toe heeft geweigerd omdat zij alsnog graag zelf de woning op haar naam wilde krijgen. Tegen die achtergrond staat het [partij A] vrij in kort geding te vorderen dat uitvoering wordt gegeven aan het arrest van het hof.
4.10.
Tijdens de zitting is verder gebleken dat [partij A] op geen enkele wijze wenst mee te werken aan de uitgewerkte oplossing die [partij B] heeft voorgesteld. Hoewel hij zijn redenen voor dat standpunt niet goed heeft kunnen uitleggen – ook bij onderhandse verkoop zal hij immers met [partij B] in overleg moeten treden en dat hij financieel voordeel kan behalen bij verkoop is onvoldoende aannemelijk geworden – heeft hij in juridische zin voldoende belang bij zijn vordering. Dat belang volgt uit artikel 3:178 BW en uit de gerechtelijke uitspraken die gezag van gewijsde hebben gekregen. Dit betekent dat de vordering van [partij A] zal worden toegewezen. Hetgeen [partij B] daartegenover heeft gesteld kan niet leiden tot een ander oordeel. Dat [partij B] nu wel de financiële middelen heeft om de woning over te nemen, is vanwege de aan haar gestelde termijn in de eerdere bodemprocedure niet genoeg om tot een ander oordeel te komen. [partij B] heeft onvoldoende feiten en juridische gronden aangevoerd om te oordelen dat van de termijnen in de marsroute van de rechtbank en het hof moet worden afgeweken. Zo heeft zij bijvoorbeeld geen beroep gedaan op gewijzigde omstandigheden of de redelijke verhoudingen waar deelgenoten zich toe moeten verhouden. Zij heeft in dat opzicht ook onvoldoende concrete feiten aangevoerd. Er bestaat dan ook onvoldoende grond voor een afwijkend oordeel in kort geding.
4.11.
Het vonnis van 12 februari 2024 zal daarom in zoverre worden bekrachtigd. Met uitzondering van de termijn zal de voorzieningenrechter de vordering toewijzen gelet op hetgeen in het vonnis van 11 augustus 2021 met betrekking tot de marsroute is bepaald en gelet op hetgeen bij dagvaarding is gevorderd. Voor het opleggen van dwangsommen ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding omdat niet is gebleken dat [partij B] na dit vonnis in kort geding niet zal meewerken. De tegenvordering van [partij B] zal worden afgewezen.
4.12.
Het voorgaande laat onverlet dat partijen alsnog met elkaar in overleg kunnen treden om een oplossing in deze zaak te vinden die recht doet aan de belangen van beide partijen.
In het incident
4.13.
[partij B] heeft in het incident gevraagd om de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis te schorsen voor de duur van de procedure. Deze vordering is gebaseerd op artikel 223 Rv. De voorzieningenrechter overweegt dat een dergelijke voorlopige voorziening haar werking verliest zodra einduitspraak is gedaan in de instantie die de voorziening heeft verleend. Dit geldt ongeacht of tegen die einduitspraak een rechtsmiddel wordt aangewend en ongeacht of die einduitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Omdat nu eindvonnis in deze kort geding procedure wordt gewezen, heeft [partij B] geen belang meer bij haar vordering in het incident. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
De proceskosten
4.14.
Omdat partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld en omdat zij gewezen echtelieden zijn, zal de voorzieningenrechter de proceskosten, zowel in het incident als in conventie en reconventie, compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af,
in conventie
5.2.
vernietigt het door deze rechtbank op 14 februari 2024 onder zaaknummer C/08/307977 / KG ZA 24-1 gewezen verstekvonnis en,
en opnieuw beslissend
5.3.
veroordeelt [partij B] om, binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, haar medewerking te verlenen aan i) het geven van een verkoopopdracht aan makelaar [naam] en ii) mee te werken aan onderhandse verkoop en levering aan de koper, tenzij partijen alsnog gezamenlijk een andere verkoopmakelaar aanwijzen, dan wel partijen gezamenlijk niet instemmen met een marktconform bod op de woning dat de (desbetreffende) verkoopmakelaar (wel) aanvaardbaar acht in het licht van de woningmarktomstandigheden,
5.4.
bepaalt dat, indien [partij B] de opgedragen medewerking aan de verkoop en/of levering niet verleent, dit vonnis in de plaats zal treden van de benodigde rechtshandeling en/of wilsverklaring van [partij B] ter ondertekening van de verkoopopdracht, de voorlopige koopovereenkomst en/of akte van levering,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
in reconventie
5.7.
wijst de vorderingen van [partij B] af,
in het incident, in conventie en in reconventie
5.8.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.