6.3De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot verkrachting van [slachtoffer] . [slachtoffer] is een jonge vrouw die op weg was naar vrienden om bij hen op te passen. Uit het niets heeft verdachte haar vastgepakt, op de grond gedrukt en geslagen. Daarbij heeft hij een aanvang gemaakt met het verrichten van seksuele handelingen bij haar. Het slachtoffer heeft hierdoor verwondingen opgelopen maar ook psychisch heeft verdachte haar beschadigd. Verdachte is daarbij volledig voorbijgegaan aan de gevoelens en de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] . Door dit handelen heeft verdachte het gevoel van veiligheid en vertrouwen bij [slachtoffer] op grove wijze beschaamd. Dat [slachtoffer] nog altijd de gevolgen ondervindt van het handelen van verdachte blijkt ook uit de schriftelijke verklaring van de woonbegeleider van [slachtoffer] , [naam] . Hierin wordt beschreven dat [slachtoffer] door het handelen van verdachte last heeft gekregen van angsten, wantrouwen en ze erg op haar hoede is. Door de gevolgen van het voorval wordt zij ook nu nog ernstig belemmerd in haar dagelijks functioneren. Niet alleen bij het slachtoffer, maar ook breder in de maatschappij leidt het handelen van verdachte tot gevoelens van angst en onveiligheid. Dit alles rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan.
De rechtbank heeft daarnaast ook acht geslagen op het blanco strafblad van verdachte en met name op de over hem opgemaakte deskundigenrapportages, te weten:
- Het rapport van het Pieter Baan Centrum van 23 februari 2024, opgemaakt door C.J.J.C.M. van Gestel, psychiater en N.P.A. van der Weegen, GZ-psycholoog;
- De reclasseringsadviezen van 14 augustus 2023 en 2 april 2024 van [reclasseringswerker 1] , reclasseringswerker, en [reclasseringswerker 2] , Unitmanager.
Uit voornoemde deskundigenrapportages volgt, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende.
- Diagnostiek
Bij verdachte is schizofrenie vastgesteld. Daarnaast vertoont verdachte kenmerken van een stoornis in het autisme-spectrum, maar het psychotische toestandsbeeld is dominant en maakt het vaststellen van autisme onmogelijk. Verdachte heeft last van hallucinaties, zowel akoestisch, visueel, tactiel als olfactorisch en twijfelt voortdurend of hij in de ‘echte wereld’ verblijft. Eventuele stemmingsklachten zouden kunnen wijzen op een ontwikkeling
in schizoaffectieve zin, maar deze eerdere symptomen zouden ook prodromen van schizofrenie kunnen zijn geweest.
- Recidive
Uit de samengenomen uitkomsten van de verschillende risicotaxatie-instrumenten kan worden gesteld dat er sprake is van een matig dan wel gemiddeld recidiverisico bij onmiddellijke terugkeer in de maatschappij, waarbij opgemerkt kan worden dat een nieuwe psychotisch gedreven impulsdoorbraak mogelijk lang uitblijft, maar dan ook met een behoorlijke heftigheid kan plaatsvinden zolang het toestandsbeeld van verdachte niet verbetert. Bij voortduring van de detentie, dan wel plaatsing in een kliniek, is het risico laag.
- Behandeling en advies
Om het recidivegevaar af te wenden is behandeling nodig. In behandeling dient antipsychotisch medicatiegebruik voorop te staan. De deskundigen zijn van mening dat behandeling klinisch moet aanvangen, maar, naar de aard van de schizofrenie, na resocialisatie vooral nog langdurig ambulant vervolgd zal moeten worden. Daarbij blijft de medicatie-inname van groot belang. Een plaatsing in een hoog-beveiligde setting is niet vereist. De deskundigen zien een traject voor zich dat start met opname in een FPA.
Dit traject kan worden geborgd door de inzet van een zorgmachtiging. Gezien het ontbreken
van antecedenten, het ontbreken van habitueel (seksueel) agressief gedrag en de aard en ernst
van de stoornis, lijkt dit het best passende kader, aldus de deskundigen.
Het ontbreken van motivatie voor de noodzakelijke antipsychotische medicatie en het toe-
standsbeeld van verdachte, verhouden zich niet tot enig voorwaardelijk kader: verdachte wil en kan zich niet aan de nu noodzakelijk geachte voorwaarden houden. Enig alternatief voor
de zorgmachtiging is dan de tbs-maatregel met dwangverpleging. Deskundigen voorzien dat verdachte in dat kader alle zorg kan krijgen die voor het terugdringen van het recidiverisico noodzakelijk is, maar ook dat een tbs-traject in een setting die voor verdachte veel te restrictief is waarschijnlijk veel trager zal verlopen dan nodig is.
Toelichting ter zitting door de deskundigen
De deskundigen hebben ter zitting gepersisteerd bij de in de rapportage gestelde conclusies ten aanzien van de diagnostiek en het recidiverisico. Het onbehandeld terugkeren in de maatschappij van verdachte is door de GZ-psycholoog en de reclasseringswerker geduid als risicovol. De deskundigen hebben de noodzaak van een klinische behandeling en het gebruik van antipsychotische medicatie benadrukt en achten klinische opname in het kader van de zorgmachtiging het meest passend.
Strafoplegging
Gelet op de aard en ernst van de feiten, zoals hiervoor uiteengezet, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met een straf die geen vrijheidsbeneming met zich brengt.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf gekeken naar de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Deze vermelden voor een (voltooide) verkrachting met geweld een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden. De rechtbank houdt er bij de straftoemeting rekening mee dat het gaat om een poging tot verkrachting, dat er sprake is van eendaadse samenloop tussen de bewezenverklaarde feiten en dat verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht.
De rechtbank houdt bij het bepalen van (de duur van) de op te leggen straf ook rekening met de omstandigheid dat aan verdachte in de zaak met rekestnummer ZM/IND/134162 een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Wfz wordt verleend voor de duur van zes maanden. De zorgmachtiging en de onderhavige strafzaak zijn gelijktijdig ter zitting behandeld.
Binnen het kader van een zorgmachtiging kan bij het weigeren van het gebruik van medicatie vroegtijdig de mogelijkheid tot dwangmedicatie worden ingezet. Ook kan binnen dit kader aan verdachte de noodzakelijk geachte verplichte zorg worden geboden, wat de rechtbank in deze zaak van groot belang acht nu de verwachting is dat daarmee ook het recidiverisico afdoende zal worden ingeperkt. De rechtbank zal daarom aan verdachte bij afzonderlijke beschikking een zorgmachtiging ex artikel 2.3 Wet forensische Zorg afgeven, zodat verdachte, zo nodig, gedwongen behandeld kan worden.
Conclusie
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf gelijk aan de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden is. De rechtbank is van oordeel dat het zowel voor verdachte als voor de samenleving van belang is dat verdachte zo snel mogelijk wordt behandeld. Gelet op de adviezen van de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat deze behandeling het beste binnen het kader van een zorgmachtiging kan plaatsvinden. Verdachte heeft nog niet eerder in zijn leven zorg gehad en (langdurig) medicatie gebruikt. Vooral het instellen op medicatie is voor verdachte van belang, waarbij het plaatsen in een hoog beveiligde setting geen vereiste is. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat in de huidige situatie de zorgmachtiging prevaleert boven de tbs-maatregel met dwangverpleging.
De rechtbank zal een gevangenisstraf voor de duur van 381 dagen opleggen, met aftrek van
de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De rechtbank acht het daarbij van groot belang dat verdachte vanuit detentie door de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) wordt overgebracht naar een kliniek, zodat er een naadloze overgang naar de forensische zorg tot stand komt.
Alhoewel verdachte op de dag van de uitspraak de bij dit vonnis opgelegde gevangenisstraf zal hebben uitgezeten, ziet de rechtbank aanleiding om de voorlopige hechtenis van verdachte pas op te heffen op het tijdstip dat verdachte in het kader van de afgegeven zorgmachtiging in een GGZ-instelling kan worden geplaatst. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een door de strafrechter afgegeven zorgmachtiging in de zin van artikel 2.3 Wet Forensische Zorg valt aan te merken als een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel in de zin van artikel 72 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Omdat de zorgmachtiging uitvoerbaar bij voorraad is, zal verdachte in afwachting van plaatsing in een kliniek gedetineerd blijven in de [locatie] op grond van artikel 9, tweede lid, sub h, van de Penitentiaire beginselenwet.