ECLI:NL:RBOVE:2024:316

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
10823384 CV EXP 23-4449
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig loon en wettelijke verhoging in kort geding

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 18 januari 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en een gedaagde B.V. De eiser, vertegenwoordigd door mr. A.J.H. van den Elzen van FNV, vorderde betaling van achterstallig loon van gedaagde, die een deel van het loon onbetaald had gelaten. De eiser was sinds 5 december 2022 in dienst bij gedaagde als D6 Chauffeur CE op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Na een ziekmelding op 17 augustus 2023 had gedaagde het loon over de maanden oktober, november en de eerste dagen van december 2023 niet betaald. De eiser vorderde betaling van het salaris, wettelijke verhogingen en buitengerechtelijke kosten, onder verwijzing naar artikel 7:629 BW en artikel 16 van de CAO Beroepsgoederenvervoer.

De rechtbank oordeelde dat gedaagde gehouden was het loon door te betalen tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid van de eiser. Het verweer van gedaagde, dat het niet betalen van het loon te maken had met het wegvallen van inkomsten door de ziekmelding van de eiser, werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat dit risico voor rekening van de werkgever komt. Ook het verweer dat de eiser zich niet aan re-integratieverplichtingen had gehouden, werd niet onderbouwd en verworpen. De rechtbank kende de vordering van de eiser toe, inclusief de wettelijke verhoging en buitengerechtelijke kosten, en veroordeelde gedaagde in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers om loon door te betalen bij ziekte en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichtingen, inclusief de mogelijkheid van wettelijke verhogingen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer: 10823384 CV EXP 23-4449
Vonnis in kort geding van 18 januari 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij, hierna te noemen [eiser],
gemachtigde: mr. A.J.H. van den Elzen (FNV),
tegen
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde],
verschenen bij haar directeur de heer D. [naam].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de mondelinge behandeling d.d. 4 januari 2024, alwaar beide partijen zijn verschenen en waarbij [eiser] zijn vordering als hierna te melden heeft verminderd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 5 december 2022 bij [gedaagde] in dienst getreden in de functie van D6 Chauffeur CE op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van één jaar. Het salaris van [eiser] bedraagt conform de loonschaal in de CAO voor functiegroep D,
trede 6 € 3.068,25 bruto per maand exclusief emolumenten.
2.2.
[eiser] heeft zich op 17 augustus 2023 bij [gedaagde] ziek gemeld. Het loon over de maand augustus 2023 is door [gedaagde] betaald op 2 oktober 2023, het loon over de maand september 2023 is betaald op 4 december 2023. Het loon over de maanden oktober, november en de eerste dagen van december 2023 is door [gedaagde] onbetaald gelaten.

3.Het geschil

De vordering:

3.1.
[eiser] vordert – na vermindering van eis –[gedaagde] te veroordelen:
 tot betaling aan [eiser] van het salaris van € 3.068,25 bruto per maand vanaf oktober 2023 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging, tevens vermeerderd met de wettelijke verhoging over het te laat betaalde loon over de maanden augustus en september 2023;
 tot betaling aan [eiser] van een bedrag aan buitengerechtelijke kosten over het hiervoor toegewezen bedrag aan achterstallig loon;
 de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van voornoemde bedragen tot aan de dag van algehele voldoening;
 in de kosten van deze procedure.
3.2.
De vordering van [eiser] is gebaseerd op de stelling dat [gedaagde] op grond van artikel 7:629 BW juncto artikel 16 CAO Beroepsgoederenvervoer gehouden is het loon van [eiser] gedurende zijn arbeidsongeschiktheid te betalen. Tot 16 november 2023 maakt [eiser] aanspraak op 100% doorbetaling, vanaf 16 november tot 5 december 2023 op 70%.
Het verweer:
3.3.
Namens [gedaagde] heeft de heer [naam] (hierna: [naam]) verweer gevoerd. Na de ziekmelding van [eiser] werden het UWV en de bedrijfsarts ingeschakeld. Vervolgens werd in het plan van aanpak aangegeven dat [eiser] zou moeten re-integreren. [naam] heeft daarop richting [eiser] aangegeven dat hij vervangende werkzaamheden binnen het bedrijf van [gedaagde] zou kunnen verrichten, maar daar is het volgens hem bij gebleven. [gedaagde] kon daarbij niet direct het aan [eiser] toekomende loon betalen aangezien door het wegvallen van [eiser] geen inkomsten binnen kwamen om dat loon te betalen.

4.De beoordeling

t.a.v. de vereiste spoedeisendheid
4.1.
[eiser] heeft onweersproken gesteld dat hij, vanwege het niet tijdig en/of het onbetaald laten van het aan hem toekomende loon, al een aantal maanden zijn spaarmiddelen heeft moeten aanwenden om zijn lopende rekeningen te kunnen betalen. Die spaarmiddelen zijn inmiddels bijna uitgeput. Daarmee is de spoedeisendheid een gegeven.
t.a.v. het beoordelingscriterium in een kort geding
4.2.
Vooropgesteld wordt dat voor toewijzing van een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening alleen dan reden is, als op grond van de thans gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat in een bodemprocedure de beslissing gelijkluidend zal zijn. Derhalve moet beoordeeld worden of het al dan niet aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat [gedaagde] als werkgever van [eiser] gehouden is tot betaling van het aan [eiser] toekomende loon vanaf het moment dat [eiser] zich arbeidsongeschikt heeft gemeld tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd, 4 december 2023.
t.a.v. het achterstallige loon bij ziekte
4.3.
[gedaagde] heeft niet betwist dat zij op grond van artikel 7:629 BW juncto artikel 16 CAO Beroepsgoederenvervoer tijdens een periode van arbeidsongeschiktheid van een werknemer, in dit geval [eiser], gehouden is het loon door te betalen.
Het verweer van [gedaagde] waarom zij in strijd met de wet en CAO het loon niet geheel dan wel gedeeltelijk heeft doorbetaald is tweeledig:
- door het wegvallen van [eiser] werden er geen inkomsten gegenereerd;
- [eiser] heeft zich niet gehouden aan gemaakte re-integratieafspraken.
4.4.
Dat door de arbeidsongeschiktheid van [eiser] bij [gedaagde] geen dan wel minder inkomsten gegenereerd werden dan voorzien, mag zo zijn geweest, maar dat behoort wel tot de risico van een persoon of bedrijf bij het zelfstandig uitoefenen van een beroep dan wel de bedrijfsvoering, oftewel het behoort tot het ondernemersrisico. Dat is in dit geval niet anders en kan geen valide reden zijn om het loon van een zieke werknemer niet te betalen. Het verweer op dit punt wordt dan ook verworpen.
4.5.
[gedaagde] maakte [eiser] ter zitting, hoewel niet expliciet aangegeven, het verwijt dat [eiser] zich niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft gehouden. Of dat verwijt terecht gemaakt wordt, is evenwel niet te toetsen nu daarvoor geen enkele onderbouwing is gegeven door middel van brieven of gespreksverslagen waarin afspraken zijn vastgelegd met betrekking tot die re-integratie. In zijn algemeenheid geldt daarbij als uitgangspunt dat, indien een arbeidsongeschikte werknemer niet voldoet of niet wil meewerken aan diens re-integratieverplichtingen, het aan de werkgever is om die werknemer eerst te waarschuwen dat dit gevolgen kan hebben voor bijvoorbeeld het uitbetalen van het loon. Ook daarvan is in deze zaak niets gebleken zodat dit verweer eveneens gepasseerd dient te worden.
4.6.
Voldoende aannemelijk wordt dan ook geacht dat in een bodemprocedure [gedaagde] aan haar loondoorbetalingsverplichting bij arbeidsongeschiktheid zal worden gehouden. Dat betekent dat in deze procedure de loonvorderingen van [eiser], met toepassing van artikel 16 lid 2 CAO als volgt toegewezen zullen worden:
- het salaris (100%) over de maand oktober 2023 zijnde € 3.068,25 bruto;
- het salaris over de maand november 2023 waarvan 100% tot 16 november 2023 en 70% vanaf 16 november 2023 tot en met 4 december 2023, zijnde € 2.147,78 bruto.
4.7.
Ten aanzien van de gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
Artikel 7:625 BW geeft de werknemer aanspraak op een verhoging als de werkgever zijn loon te laat (later dan drie dagen na opeisbaarheid) betaalt en dit de werkgever is toe te rekenen. De aanspraak bedraagt een oplopend percentage van het loon per werkdag, met een maximum van 50%.
4.7.2.
De wettelijke verhoging is niet zozeer bedoeld als vergoeding van door de werknemer als gevolg van de te late uitbetaling van loon geleden schade, als wel als ‘prikkel’ voor de werkgever om het loon op tijd te betalen. De rechter kan, ook ambtshalve, de wettelijke verhoging matigen tot een bedrag dat gelet op de omstandigheden billijk is. Die omstandigheden van te late betaling kunnen, afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werkgever, in verschillende categorieën worden ingedeeld, met daarbij oplopende percentages wettelijke verhoging.
4.7.3.
[gedaagde] wist althans behoorde als werkgever te weten dat bij arbeidsongeschiktheid van een werknemer het loon doorbetaald dient te worden. Door niet tot betaling over te gaan is sprake van handelen in strijd met wet en CAO. Daar tegenover staat dat niet onaannemelijk is dat [gedaagde] zich in een slechte financiële situatie bevond om het loon tijdig uit te betalen. Onder die omstandigheden acht de kantonrechter een wettelijke verhoging van maximaal 25% op zijn plaats, dit in cumulatie met de wettelijke rente die eveneens toewijsbaar wordt geacht.
4.7.4.
De wettelijke verhoging is ook toewijsbaar over de maanden augustus en september 2023 nu het loon over die maanden eveneens te laat betaald is, met dien verstande dat daarbij rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat tussen partijen gebruikelijk was dat het salaris telkens op de 15e van de volgende maand werd uitbetaald. Dit betekent dat voor de berekening van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het salaris van augustus c.q. september 2023, 15 september 2023 c.q. 15 oktober 2023 geldt als dag waarop het salaris betaald had moeten zijn.
4.8.
Aan buitengerechtelijke kosten wordt een bedrag toegewezen dat gerelateerd is aan de bruto toegewezen bedragen (in totaal € 5.216,03) aan achterstallig loon, zijnde een bedrag van € 635,80 ex btw.
4.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen:
- de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het salaris van de maanden augustus en september 2023;
- het salaris over de maand oktober 2023 ad € 3.068,25 bruto vermeerderd met de wettelijke verhoging tot een maximum van 25%;
- het salaris over de maand november 2023 tot en met 4 december 2023 zijnde € 2.147,78 bruto vermeerderd met de wettelijke verhoging tot een maximum van 25%;
- het bedrag van € 635,80 excl. btw aan buitengerechtelijke kosten;
- de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van voornoemde bedragen tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 874,29 waaronder € 498,00 wegens het salaris van de gemachtigde;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M.S. Kuipers, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2024.
(MJW)