ECLI:NL:RBOVE:2024:3154

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
C/08/276175 / HA ZA 22-18
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens onzorgvuldige overdracht van werkzaamheden door gedaagde aan gemeente

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 12 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dutch Dare International B.V. (DDI) en een gedaagde partij, die haar werkzaamheden niet zorgvuldig heeft overgedragen aan de gemeente Heemstede. De rechtbank had eerder, in een tussenvonnis van 18 januari 2023, geoordeeld dat de gedaagde tekortgeschoten was in haar verplichtingen. De gedaagde kreeg de kans om tegenbewijs te leveren tegen het voorlopige oordeel dat de gemeente als gevolg van deze tekortkoming schade had geleden. De rechtbank concludeerde echter dat de gedaagde niet in staat was om dit tegenbewijs te leveren. Ondanks dat de gedaagde zich had ingewerkt, was de gemeente genoodzaakt om de werkzaamheden opnieuw door een opvolger uit te laten voeren, wat leidde tot schade voor DDI. De rechtbank heeft de vorderingen van DDI toegewezen, inclusief een schadevergoeding van € 29.400,00 exclusief btw, en bijkomende kosten. De rechtbank heeft ook de gedaagde veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De wettelijke rente over de schadevergoeding en de buitengerechtelijke kosten is toegewezen met ingang van 15 september 2021.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/276175 / HA ZA 22-18
Vonnis van 12 juni 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap
DUTCH DARE INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: DDI,
advocaat: mr. G.A.H. Wiekamp,
tegen
[gedaagde], H.O.D.N. [bedrijf],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. D.F. Fransen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 januari 2023,
- de akte uitlaten/verzoek aanhouding drie maanden van [gedaagde] van 1 maart 2023,
- de akte uitlaten van [gedaagde] van 6 september 2023,
- akte opgave getuigen [gedaagde],
- het getuigenverhoor van 30 november 2023 ,
- de akte na getuigenverhoor van [gedaagde],
- de antwoordakte van DDI.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Samenvatting

2.1.
De rechtbank heeft al geoordeeld dat [gedaagde] tekortgeschoten is bij haar werkzaamheden doordat zij haar werk niet zorgvuldig heeft overgedragen aan de gemeente. In het tussenvonnis van 18 januari 2023 heeft de rechtbank [gedaagde] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het voorlopig bewijsoordeel dat de totale vordering van de gemeente Heemstede als schade moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft namelijk in dat tussenvonnis voorshands geoordeeld dat de werkzaamheden van [gedaagde] vanwege de tekortkoming bij het inzichtelijk maken van de werkzaamheden en de overdracht in het geheel niet traceerbaar waren en de gemeente die werkzaamheden volledig opnieuw moest laten uitvoeren door de opvolger van [gedaagde].
2.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat [gedaagde] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Hoewel [gedaagde] zich heeft ingewerkt, was de gemeente door de onzorgvuldige overdracht aan het einde van haar opdracht genoodzaakt haar opvolger al het werk opnieuw te laten doen. De rechtbank zal daarom de vorderingen van DDI toewijzen. De rechtbank motiveert dat oordeel als volgt.

3.De verdere beoordeling

3.1.
Voordat de rechtbank het bewijs beoordeelt, zal de rechtbank eerst de andere verweren van [gedaagde] bespreken.
algemene voorwaarden DDI
3.2.
In de aktes na het tussenvonnis heeft [gedaagde] allereerst betoogd dat de vordering van DDI moet worden afgewezen vanwege de algemene voorwaarden die [gedaagde] hanteert in de contractuele relatie met haar opdrachtgever de gemeente Heemstede (hierna: de gemeente).
3.3.
In artikel 9.10 van de tussen DDI en de gemeente toepasselijke algemene voorwaarden staat ‘Reclames omtrent een factuur moeten binnen 8 kalenderdagen na de dag van verzending van de factuur schriftelijk bij DDI zijn ingediend’. Volgens [gedaagde] heeft de gemeente haar recht op schadevergoeding verwerkt, omdat zij niet binnen 8 dagen na ontvangst van de facturen bij DDI heeft geklaagd. Daarom kan DDI geen schade meer vorderen namens de gemeente, aldus [gedaagde]. Als dit verweer niet slaagt, heeft DDI volgens [gedaagde] in ieder geval haar schadebeperkingsplicht geschonden door geen beroep op deze bepaling te doen richting de gemeente. In reactie op dit verweer betoogt DDI dat het in strijd zou zijn (geweest) met de redelijkheid en billijkheid als zij richting de gemeente een beroep op deze bepaling zou doen.
3.4.
Vaststaat dat DDI richting de gemeente geen beroep heeft gedaan op artikel 9.10 van de algemene voorwaarden van [gedaagde] en dat de gemeente niet binnen de termijn van 8 dagen na ontvangst van de facturen bij DDI heeft geklaagd over de werkzaamheden van [gedaagde]. Dat is echter niet genoeg om het verweer van [gedaagde] te honoreren. [gedaagde] kan namelijk allereerst richting DDI geen beroep doen op de termijn in artikel 9.10 van de algemene voorwaarden, omdat die algemene voorwaarden gelden in de contractuele verhouding tussen DDI en de gemeente. Reeds om die reden slaagt dit verweer van [gedaagde] niet. Bovendien volgt de rechtbank [gedaagde] niet in haar betoog dat DDI haar schadebeperkingsplicht heeft geschonden door in de contractuele verhouding met de gemeente geen beroep te doen op artikel 9.10 van de algemene voorwaarden. DDI heeft namelijk voldoende gemotiveerd toegelicht dat een beroep op die bepaling ten opzichte van de gemeente in strijd zou (kunnen) zijn met de redelijkheid en billijkheid, omdat de tekortkoming door [gedaagde] eerst later is gebleken.
terugkomen op bindende eindbeslissingen
3.5.
Ten tweede verzoekt [gedaagde] de rechtbank terug te komen op de bindende eindbeslissingen in het vonnis van 18 januari 2023 dat DDI als gevolg van de tekortkoming van [gedaagde] schade heeft geleden. [gedaagde] betoogt dat uit haar agenda en verschillende e-mails genoegzaam blijkt dat [gedaagde] werkzaamheden heeft verricht, dat de gemeente niet alle werkzaamheden door iemand anders hoefde te laten uitvoeren en dat DDI geen schade heeft geleden.
3.6.
De door [gedaagde] overgelegde uitdraaien uit haar agenda en de e-mails zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om terug te komen op de bindende eindbeslissing. Daaruit volgt niet dat het oordeel van de rechtbank zoals weergegeven in r.o. 5.10 van het tussenvonnis van 20 juli 2022 feitelijk onjuist is. Ook op basis van die uitdraaien en e-mails blijkt namelijk onvoldoende concreet welke werkzaamheden [gedaagde] heeft verricht, zodat geen grond bestaat om terug te komen op de beslissing in r.o. 5.10 van het tussenvonnis van 20 juli 2022.
3.7.
[gedaagde] betoogt nog dat het voor het voldoen aan haar verplichtingen voldoende is dat zij werkzaamheden heeft verricht en dat het niet relevant is dat de gemeente vervolgens van die werkzaamheden geen concrete documenten of stukken heeft aangetroffen, omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat op [gedaagde] een inspanningsverplichting rustte. De rechtbank heeft vervolgens in r.o. 2.6 van het tussenvonnis van 18 januari 2023 geoordeeld dat [gedaagde] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de voortgang en het resultaat van haar inspanningen is geweest. Dit oordeel strookt volgens [gedaagde] niet met het eerdere oordeel dat op haar een inspanningsverplichting rustte.
3.8.
Ook dit betoog is niet genoeg om terug te komen op de bindende eindbeslissing. Partijen hebben weliswaar geen specifieke resultaatsverplichting afgesproken, maar dit betekent niet dat de werkzaamheden van [gedaagde] niet inzichtelijk hoefden te zijn zoals [gedaagde] suggereert. Dat partijen geen resultaatsverplichting hebben afgesproken, betekent in dit geval (alleen) dat partijen geen eindresultaat hebben afgesproken en dat [gedaagde] de opdracht tussentijds mocht beëindigen, ook als de werkzaamheden zoals omschreven in de overeenkomst nog niet waren afgerond. Dit laat onverlet dat ook een inspanningsverplichting verplichtingen met zich brengt. In dit concrete geval mocht van [gedaagde] in het kader van haar inspanningsverplichting worden verwacht dat zij bij het beëindigen van haar werkzaamheden inzichtelijk zou maken welk deel van de werkzaamheden waren afgerond, of dat zij in ieder geval haar werkzaamheden zorgvuldig zou overdragen, zodat haar opvolger daar op kon voortborduren. Zeker toen de gemeente daar in augustus/september rechtstreeks en via DDI om vroeg. [gedaagde] had in dat kader bijvoorbeeld in ieder geval aan de gemeente moeten toelichten welke gesprekken zij had gevoerd, wat de uitkomst daarvan was, wat de stand van zaken van haar werkzaamheden was en hoe haar opvolger profijt zou kunnen hebben van haar werkzaamheden. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan. In het telefoongesprek van september 2021 en het bericht van [gedaagde] in die periode zoals weergegeven in r.o. 3.8 van het tussenvonnis van 20 juli 2022 heeft zij een onvoldoende concrete toelichting gegeven. Door na het voortijdig afronden van haar opdracht de gemeente niet goed te woord te staan en haar laptop in te leveren, heeft zij zelf het risico gecreëerd dat alle werkzaamheden nogmaals moesten worden verricht. De rechtbank heeft daaruit voorshands afgeleid dat alle aan [gedaagde] betaalde uren als schadevergoeding moeten worden aangemerkt. Deze bindende eindbeslissingen blijven in stand. Wel heeft de rechtbank [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen dit voorshands oordeel.
Tegenbewijs
3.9.
Voor tegenbewijs is voldoende dat het door de wederpartij (voorshands) geleverde bewijs wordt ontzenuwd. De feiten waarop de wederpartij haar vordering baseert, moeten in voldoende mate ontkracht worden. Als [gedaagde] niet slaagt in het tegenbewijs, dan zal de vordering van DDI tot schadevergoeding. Als [gedaagde] wel slaagt in het tegenbewijs dan moet DDI volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv. bewijzen wat de feitelijke schade is als gevolg van het tekortschieten van [gedaagde].
3.10.
De opdracht van [gedaagde] bij de gemeente bestond uit twee delen. Het eerste deel van de opdracht bestond eruit dat zij de interne controles voor de afdeling Sociale zaken moest doen. [naam 1] was de leidinggevende van die afdeling en [naam 2] was als controller haar aanspreekpunt voor die werkzaamheden. Het tweede deel van haar opdracht bestond uit het actualiseren en zonodig opstellen van procesbeschrijvingen in het kader van rechtmatigheid. Het ging in totaal om ongeveer 25 procesbeschrijvingen, waarvan er al ongeveer 20 aanwezig waren. [naam 3] was het aanspreekpunt voor [gedaagde] ten aanzien van het tweede deel van haar opdracht.
3.11.
In het tegenbewijs is [gedaagde] niet geslaagd. In het kader van het tegenbewijs had [gedaagde] op zijn minst inzichtelijk moeten maken welke concrete werkzaamheden zij heeft overgedragen, wat de door haar verrichte werkzaamheden hebben opgeleverd en hoe de gemeente haar opvolger op die werkzaamheden had kunnen laten voortborduren. Uit de door [gedaagde] overgelegde agenda’s en de getuigenverklaringen kan hooguit worden afgeleid dat [gedaagde] zich heeft verdiept in de organisatie en dat zij kennismakingsgesprekken heeft gevoerd. Dat is echter niet genoeg om het voorlopig bewijsoordeel te ontzenuwen dat de gemeente als gevolg van de onzorgvuldige overdracht alle werkzaamheden opnieuw heeft moeten laten verrichten. Die kennismakingsgesprekken met verschillende leidinggevenden zijn echter niet van waarde geworden voor de gemeente, doordat [gedaagde] vervolgens zelf tekortgeschoten is in de overdracht. Zij heeft daarvan bijvoorbeeld geen verslag gemaakt of inzichtelijk gemaakt welke leidinggevenden al stappen hadden gezet in het aanpassen van de processen. Dat [gedaagde] zich in het begin van de opdracht heeft ingespannen om het werk te inventariseren, is niet genoeg om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat de gemeente het werk opnieuw heeft moeten laten verrichten.
3.12.
De rechtbank zal de beslissing over het tegenbewijs per onderdeel motiveren. De rechtbank zal daarbij ook de getuigenverklaringen betrekken. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in haar stelling dat de getuigenverklaringen terzijde moeten worden geschoven, omdat de getuigen elkaar voor de getuigenverhoren hebben gesproken. Weliswaar kan op basis van de getuigenverklaringen worden vastgesteld dat de getuigen elkaar vooraf hebben gesproken, maar dat is niet genoeg om de getuigenverklaring terzijde te leggen. Uit de verklaring van [naam 3] blijkt namelijk dat het bij dit overleg vooral is gegaan over de procedurele kant. Ook de andere getuigen hebben verklaard dat zij hun verklaringen niet op elkaar hebben afgestemd. Dit kan ook niet uit de inhoud van de verklaringen of andere concrete omstandigheden worden afgeleid, zodat de rechtbank dit verweer passeert.
Interne controlewerkzaamheden
3.13.
Uit de getuigenverklaring van [naam 2] is gebleken dat de opdracht van [gedaagde] ten aanzien van de interne controlewerkzaamheden werd uitgevoerd in verschillende fases. [naam 2] verklaart over de eerste fase:
‘Het eerste deel bestond uit voorbereiden en inlezen en daarna zou de fase komen waarin echt wat moest worden gedaan. Ik heb geen goed zicht gehad op het werk wat mevrouw [gedaagde] heeft gedaan. In de eerste fase is zij wel in Heemstede geweest. In ieder geval 1 dag en of dat meer dagen zijn geweest zou ik moeten nakijken op mijn tijdlijn, ik kan mij niet herinneren of dat 1 of 2 dagen waren. Ik heb die dag die ik mij kan herinneren ook samengewerkt met mevrouw [gedaagde], want die dag was ik bij haar voor de toegang tot de systemen en het aanvragen van accounts. Dit was in het begin.
3.14.
[naam 1] verklaart over die eerste fase:
‘Gedurende de periode dat mevrouw [gedaagde] bij ons werkte, heb ik incidenteel contact met haar gehad. Zij werkte vooral vanuit huis. In het begin werkte ze ook wel op kantoor en bij die gelegenheden heb ik haar ook wel ontmoet. Het werkinhoudelijke contact met mevrouw [gedaagde] verliep vooral met mijn collega [naam 2]. Ik had niet zozeer inhoudelijke werkbesprekingen met haar, alleen soms in de trant van “lukt het allemaal”.’
3.15.
De rechtbank leidt uit de getuigenverklaringen van [naam 2] en [naam 1] af dat [gedaagde] in ieder geval 2 werkdagen bij de gemeente is geweest. [naam 2] heeft het over 1 of 2 dagen en [naam 1] spreekt over ‘gelegenheden’ waarbij hij [gedaagde] heeft gesproken. Die aanwezigheid in de inwerkperiode is echter niet genoeg als tegenbewijs. [gedaagde] had op zijn minst inzichtelijk moeten maken welke concrete werkzaamheden daaruit zijn voortgevloeid, welke waarde die voor de gemeente hebben gehad en hoe de gemeente haar opvolger op die werkzaamheden had kunnen laten voortborduren.
3.16.
Ook voor het overige heeft [gedaagde] het bewijsvermoeden niet ontkracht ten aanzien van de interne controlewerkzaamheden. Uit de getuigenverklaringen volgt dat de overige door [gedaagde] gestelde controlewerkzaamheden niet zichtbaar of bruikbaar zijn geworden voor de gemeente. [naam 2] verklaart over de volgende fases van het werk:
‘Mevrouw [gedaagde] is eind april begonnen en ik ga er van uit dat de inwerkperiode en opstartfase in mei zal zijn geweest. Ergens in juni verwachtte ik toch wel dat het werk naar de volgende fase zou gaan en dat er dingen zouden worden opgeleverd.
In juni had ik verwacht dat de tweede fase van het werk zou zijn gestart. Ik had verwacht dat een steekproef zou worden getrokken op de dossiers. Door middel van die steekproef wordt bepaald welke dossiers gecontroleerd moeten worden. Die steekproef had logischerwijs zichtbaar moeten zijn in ons kwaliteitscontrolesysteem Kic.
Ik weet dus niet of mevrouw [gedaagde] die steekproef uiteindelijk heeft gedaan. Ik heb haar in die fase wel soms gevraagd: “is de steekproef al getrokken?” en dan bedoel ik dus de juni fase. Ik kreeg daarop alleen eerst geen antwoord. Later zei ze wel: “ik ben er mee bezig en alles gaat goed”. Maar ik heb nooit van haar concrete informatie gehad over die steekproef en over of zij dat heeft gedaan. Dat had volgens mij zichtbaar moeten zijn in Kic en dat was het dus niet. In principe kan het ook niet op een andere plek staan, want dat was niet de bedoeling. Het zou kunnen dat zij het zelf anders had gedaan ondanks die bedoeling maar daar heeft ze mij niets over gezegd. In de volgende fase worden dossiers uit de steekproef per dossier gecontroleerd. Die steekproef zelf wordt uitgevoerd door het systeem, daarvoor moest mevrouw [gedaagde] bestanden uploaden. Zij moest die bestanden ook eerst verzamelen. (…)
Na die steekproef zou de controle van de dossiers gestart moeten worden. In antwoord op uw vraag merk ik daarbij op dat zonder steekproef in principe geen controle mogelijk is. Bij controlewerkzaamheden hebben wij de werkwijze dat de controles worden opgeslagen in een map op onze gedeelde schijf. Daarin worden per dossier de stukken opgeslagen. Mevrouw [gedaagde] was ook bekend met die werkwijze want dat hebben we aan het begin van haar opdracht met haar besproken. Ik heb niets kunnen terugvinden in die mappen. In de beginfase was ik zelf nog niet zo gericht op het vinden van werk in die mappen. Als zij zegt het gaat goed, dan ga ik ervan uit dat zij er mee bezig is. Eind juni begon ik toch wel te denken nu moet er iets zichtbaar worden en begin juli heb ik daarop actie ondernomen. Dat was ook omdat toen via mevrouw [naam 3] ook het bericht kwam dat voor het andere deel van de opdracht ook geen werk zichtbaar was.’
(…)
In de fase begin juli had ik dus het besef volgens mij gaat het helemaal niet goed. Ik wilde met haar gaan zitten om dat te bespreken, maar ik kreeg geen contact met haar. Ik heb dat geprobeerd via telefoon en mail.
Ik ben zelf in die periode 4 tot 5 weken ziek geweest. Toen ik begin augustus weer werkzaamheden oppakte, was één van de eerste dingen die ik wilde doen, contact opnemen met mevrouw [gedaagde]. In die tijd dat ik ziek was heeft zij niet geprobeerd contact met mij op te nemen, niet via mail en ook niet via telefoon. De precieze datum waarop ik weer ben gaan werken kan ik mij niet herinneren, maar dat is volgens mij ergens begin augustus geweest. Toen ik inlogde op mijn computer thuis heb ik direct een afspraak gepland met mevrouw [gedaagde] en mevrouw [naam 3] via teams. Die afspraak was ook ergens begin augustus in mijn herinnering. De precieze datum weet ik niet uit mijn hoofd. Dat gesprek was op zich goed, het doel van het gesprek was wat ons betreft wel om te zeggen dat we ontevreden waren. Het ging over 2 dingen: 1. De communicatie moest beter en 2. Wij wilden inzicht in haar werkzaamheden, wij wilden zien waar wij stonden. Zij vond zelf ook wel dat de communicatie beter moest. We hebben afgesproken dat zij vanaf dat moment één keer per week naar Heemstede zou komen zodat ik ook contact met haar zou kunnen hebben en op die momenten haar werkzaamheden zou kunnen bespreken en zien. In mijn herinnering zei mevrouw [gedaagde] tijdens dat gesprek begin augustus ten aanzien van de dossiercontroles dat ze met de controles van het eerste kwartaal bijna klaar was. Wij doen de controles per kwartaal. Ik had in die fase in ieder geval het eerste kwartaal verwacht en eigenlijk ook wel het tweede kwartaal. Ze zou dus vanaf dat moment één keer per week naar Heemstede komen. Die dag had ook als doel om te laten zien wat er gedaan is aan controles. Ik zei het hoeft niet klaar of perfect, maar ik wil wel zien wat er gedaan is. Die week daarop is zij ook geweest en hebben wij even samen gezeten, op de afdeling. Ze zei toen dat ze het werk van mevrouw [naam 3] voorrang moest geven, dat werk had prioriteit. Die dag heb ik ook met de heer [naam 1] en mevrouw [gedaagde] een gesprek gehad. Dat ging meer over wat wij daarvoor in augustus hadden besproken. De prioriteit van het werk van mevrouw [naam 3] heb ik zo gelaten en toen heb ik gezegd dan doen we volgende week het interne controlewerk. Dat is er niet van gekomen omdat zij de volgende week niet kwam opdagen, ik zat wel klaar op kantoor voor die afspraak. Pas aan het eind van de dag kreeg ik een bericht dat zij inderdaad niet was gekomen, de precieze reden weet ik niet meer in mijn herinnering, volgens mij was het iets van dat ze zich niet goed voelde.
3.17.
Ook [naam 1] heeft verklaard dat het werk van [gedaagde] niet zichtbaar was.
‘Ik heb vooral geprobeerd via mevrouw [gedaagde] informatie te krijgen over waar haar werk stond, als ik het niet kon zien in Kic. Zij gaf geen thuis, ook niet via DDI. Voor mij was helder dat de werkzaamheden voor de interne controle moesten worden verwerkt in Kic. Dat moet voor mevrouw [gedaagde] volgens mij ook duidelijk zijn geweest, omdat we dit ook hebben besproken tijdens het startgesprek.’
3.18.
Hieruit leidt de rechtbank af dat [naam 2] en [naam 1] geen werkzaamheden van [gedaagde] hebben gezien in de latere fase van haar opdracht. Zij hebben niets in Kic teruggevonden en [naam 2] heeft ook niets teruggevonden in de daarvoor bestemde mappen. [gedaagde] is niet naar het gesprek met [naam 2] gekomen om het interne controlewerk te bespreken. In het eerdere tussenvonnis van 20 juli 2022 is al vastgesteld dat [gedaagde] zich op 26 augustus 2021 heeft ziekgemeld en dat daarna geen inhoudelijke overdracht meer heeft plaatsgevonden. Bovendien staat tussen partijen vast dat na 18 augustus 2021 geen afspraken meer hebben plaatsgevonden. Aangenomen kan dan ook worden dat [gedaagde] ook op een later moment haar gestelde werkzaamheden ten aanzien van de interne controles niet heeft toegelicht of overgedragen. [naam 2] verklaart daar nog over:
‘Op een later moment, toen ik inzicht wilde krijgen in de werkzaamheden van mevrouw [gedaagde], heb ik ook nog een keer een link naar een ICloud notitie ontvangen. Zij heeft daarbij gezegd dat ze ook bereid was inzicht in haar werk te geven via teams. Die link naar de ICloud notitie vond ik niet voldoende, maar toen ik gebruik wilde maken van haar aanbod via teams nadere uitleg te krijgen, heb ik daar nooit van haar antwoord op gekregen. Dat gesprek is er nooit geweest.’
3.19.
[naam 1] verklaart over het uitblijven van een overdracht van het werk bijvoorbeeld:
‘Ik kan mij wel herinneren dat er een periode was dat we steeds geen inzicht kregen in wat er feitelijk door mevrouw [gedaagde] was gedaan. We hebben haar op een gegeven moment ook gevraagd om meer naar kantoor te komen, zodat we meer konden meekijken en meer zicht konden krijgen op wat voor werk er was gedaan. We zouden dan nog kunnen bespreken wat verwachten we en wat doe je. Het liep in die periode niet meer. Ik kan me ook herinneren dat we – en dan maak ik een sprong in de tijd – aan het einde een pakket kregen met daarin haar toegangspas en laptop en een briefje erbij dat ze stopte met de opdracht. U vraagt mij of ik zelf hier ook bij betrokken was in deze periode. Ja, ik heb bijvoorbeeld op een gegeven moment een email gestuurd waarin ik heb gezegd, stop maar eventjes met het werk, we willen eerst meer zicht krijgen wat er is gedaan. Met “we” bedoel ik de opdrachtgevers vanuit de gemeente, mijn collega [naam 2] en mevrouw [naam 3]. We hadden onderling overleg in de trant van “heb jij iets van het werk gezien”.’
3.20.
Verder hebben [naam 2] en [naam 1] beiden verklaard dat de opvolger van [gedaagde] al het werk alsnog moest uitvoeren. [naam 2] verklaart daarover:
‘U vraagt mij of de heer [naam 4] nog heeft kunnen voortborduren op het werk van mevrouw [gedaagde]. Nee, dat heb ik wel besproken met de heer [naam 4]. Hij is ook bekend met Kic en hij heeft mij verteld dat hij niets heeft kunnen terugvinden, net alsof er niets in Kic was gebeurd.
De ICloud notitie waar ik eerder over sprak, gaf richting waar we iets zouden terug kunnen vinden. We hebben dat niet kunnen vinden, we hebben alle mappen doorzocht.’
[naam 1] verklaart daarover:
‘Nadat mevrouw [gedaagde] haar opdracht had beëindigd is er een vervanger aangesteld, zoals u mij voorhoudt. Dat was de heer [naam 4]. Ik weet niet meer of ik zelf voorafgaand aan het werk van de heer [naam 4] contact met hem heb gehad, dat was volgens mij in ieder geval mijn collega [naam 2]. Wel heb ik later contact met hem gehad. De heer [naam 4] moest in ieder geval in mijn herinnering de interne controlewerkzaamheden van het eerste half jaar nog uitvoeren, omdat we daarvan geen resultaten hadden gezien.’
3.21.
[gedaagde] is niet geslaagd in het tegenbewijs ten aanzien van het voorlopig oordeel dat de opvolger van [gedaagde] alle werkzaamheden opnieuw moest verrichten. Hooguit kan worden vastgesteld dat [gedaagde] enkele afspraken heeft gehad met [naam 1] en [naam 2]. Ook al zal [gedaagde] zich bij die afspraken en de start van de werkzaamheden hebben ingespannen, dan is dat niet genoeg om het voorlopig oordeel te ontzenuwen dat de gemeente alle werkzaamheden opnieuw heeft moeten laten verrichten. Dat geldt ook voor de door [gedaagde] overgelegde agenda’s. Daaruit kan hooguit worden afgeleid dat [gedaagde] zich heeft verdiept in de organisatie en dat zij kennismakingsgesprekken heeft gevoerd. Dat is niet genoeg voor het tegenbewijs. Uit de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] blijkt namelijk dat niet zichtbaar was of [gedaagde] werk verrichtte, dat [naam 2] in juli geen contact kreeg met [gedaagde] om haar werk te bespreken en dat [naam 2] [gedaagde] in augustus heeft aangesproken op het verbeteren van haar communicatie en aanwezigheid. Vervolgens zou [gedaagde] in augustus haar controlewerkzaamheden toelichten, maar dat is er niet van gekomen. [gedaagde] heeft alleen een link gestuurd naar een icloudnotitie, die voor [naam 2] niet traceerbaar was. Vervolgens is gebleken dat [gedaagde] ondanks herhaalde verzoeken daartoe van DDI en de gemeente in augustus en september geen nadere toelichting heeft gegeven. Zij heeft alleen op 15 september 2021 geschreven dat zij haar laptop en toegangspas al had ingeleverd vanwege het beëindigen van de opdracht per 1 oktober 2021. Tegen die achtergrond is het overleggen van agenda’s onvoldoende voor tegenbewijs tegen het rechterlijk bewijsvermoeden. Uit die agenda’s blijkt namelijk niet concreet welke werkzaamheden [gedaagde] heeft verricht. Dit nog los van het feit dat onduidelijk is welke afspraken uiteindelijk zijn doorgegaan en wat daar is besproken en DDI onbetwist heeft gesteld dat de afspraken in de agenda vanaf 18 augustus 2021 in ieder geval niet meer hebben plaatsgevonden. [gedaagde] heeft dan ook niet het bewijsvermoeden ontzenuwd dat haar opvolger de interne controlewerkzaamheden helemaal opnieuw heeft moeten verrichten.
Procesbeschrijvingen
3.22.
De afgesproken werkwijze met betrekking tot de procesbeschrijvingen was als volgt. [gedaagde] zou inventariseren welke procesbeschrijvingen geactualiseerd waren en welke opnieuw ingesteld moesten worden. Vervolgens zou [gedaagde] de juiste procesbeschrijvingen inbrengen in het MT. Uit het tussenvonnis van 18 januari 2023 (r.o. 2.11) blijkt dat [gedaagde] onder andere de gelegenheid heeft gekregen tot het leveren van tegenbewijs omdat zij had aangegeven dat zij in een overdrachtsgesprek documenten aan [naam 3] heeft overgedragen. Tijdens de mondelinge behandeling had [gedaagde] namelijk betoogd dat zij documenten aan [naam 3] van de gemeente had laten zien, waarmee haar opvolger bij de gemeente verder had gekund. Dit is echter niet gebleken tijdens de bewijsronde en ook op dit punt heeft [gedaagde] het voorshands oordeel niet ontkracht.
3.23.
[naam 3] verklaart namelijk:
“Mevrouw [gedaagde] had in mijn ogen een afgebakende opdracht. Er was een lijst met 25 procesbeschrijvingen, ongeveer 20 daarvan waren al aanwezig. Achter die procesbeschrijvingen stond een lijstje met namen van welk MT lid voor die procesbeschrijving verantwoordelijk was. De werkwijze was als volgt: zij moest eerst contact opnemen met de verantwoordelijk manager, daarna met de afdeling de procesbeschrijving actualiseren, vervolgens een akkoord vragen van de manager en daarna moest de procesbeschrijving terug naar de controle en worden afgerond. Tenslotte in het MT worden besproken en vastgesteld door de gemeentesecretaris.
U houdt mij voor dat mevrouw [gedaagde] heeft gezegd tijdens de mondelinge behandeling in deze zaak dat er gedurende het traject verschillende versies waren van de procesbeschrijvingen, genummerd punt 1, punt 2, etc. en dat mevrouw [gedaagde] die versies met mij heeft besproken. Ik heb dat inderdaad gelezen in de stukken dat zij dat heeft gezegd, maar dat is niet gebeurd.
Ik heb soms wel contact gehad met mevrouw [gedaagde]. In de periode juni begon ze met de procesbeschrijvingen. Ik heb in die tijd wel een week of 3 gesprekken met haar gevoerd en over de hele periode heb ik in totaal zo’n 7 gesprekken met haar gevoerd. In juni hebben wij vooral gesprekken gevoerd om haar een beetje op gang te helpen, zoals bijvoorbeeld wie met welke procesbeschrijving kon helpen. In de tweede helft van juni hebben wij contact gehad naar aanleiding van het verzoek van de gemeentesecretaris dat mevrouw [gedaagde] zich zou voorstellen in het MT. De gedachte was dat zij haar gezicht zou laten zien en dat ze zou toelichten hoe ze tewerk zou gaan, zoals ik net heb omschreven. De reactie van mevrouw [gedaagde] verbaasde mij, ze zei ik geef je wel een A-4tje dan kun jij het doen. Die reactie is mij bijgebleven omdat die mij verbaasde. Ik zei nog, het is via teams, het valt wel mee. De MT vergadering zou op een maandagmiddag zijn in eind juni. Ik kreeg die dag ongeveer 3 uur van tevoren van haar het telefonisch bericht dat ze zich afmeldde, omdat ze problemen had met teams. Uiteindelijk heb ik dus in die MT vergadering het woord namens haar gevoerd en haar voorgesteld.
De procesbeschrijvingen waren word-bestanden en het was de bedoeling dat die op de computerschijf van financiën werden bewaard, in mappen die daarvoor bedoeld waren. Ik heb daar zelf niet iets van haar in gezien hoewel ik daar wel naar heb gezocht. Zij heeft mij ook nooit bestanden gestuurd. Ik stond gedurende in deze periode in contact met [naam 2] en toen ik terug kwam van vakantie in de zomer, dus ergens in juli of augustus, had ik overleg met [naam 2] over mevrouw [gedaagde]. Hij had een aantal ervaringen met haar dat ze niet kwam opdagen bij vergaderingen met excuses. Daarna hebben wij een gesprek gepland met [naam 2], mevrouw [gedaagde] en ikzelf. Daarin hebben wij besproken dat we slecht contact met haar kregen en dat we wilden zien wat zij had gerealiseerd. Ik vroeg toen ook waar zijn de spullen, wij willen voortgang zien. Zij gaf toen zelf aan die staan op mijn computer. Ik zei toen dat kan natuurlijk niet, dat moet bij de gemeente zijn.
(…)
Over de procesbeschrijvingen zei mevrouw [gedaagde] dus het staat allemaal op mijn PC. Ik heb aangegeven, geef het dan aan ons dan kunnen wij het ook zien, maar ik heb nooit iets van de procesbeschrijvingen gezien.”
3.24.
Uit de getuigenverklaring van [naam 3] blijkt dat de eventueel door [gedaagde] verrichte werkzaamheden ten aanzien van de procesbeschrijvingen niet inzichtelijk waren voor de gemeente. [gedaagde] heeft geen onderbouwing geleverd van haar stelling dat zij haar werk heeft overgedragen aan [naam 3]. In zoverre is zij ook ten aanzien van de procesbeschrijvingen niet in het tegenbewijs geslaagd.
3.25.
[gedaagde] heeft nog e-mails overgelegd waarin zij documenten aan [naam 3] stuurt. Die e-mails kunnen ook niet tot een ander oordeel leiden. [naam 3] verklaart daarover:
“Op vragen van mr. Fransen en mr. [naam 5] antwoord ik als volgt.
U toont mij de email van 6 mei 2021 (productie 13 bij akte) van mevrouw [gedaagde] aan mij. Ik kan mij die email niet herinneren. Als ik die email nu zo lees, dan denk ik dit is niets nieuws. Dit lijstje was er al, de procesbeschrijvingen met managers. Dit lijstje was al in het MT besproken, zat al in het interne controleplan dat was besproken in het MT en vormde ook de basis van de opdracht aan mevrouw [gedaagde]. Er wordt in die email verwezen naar de map “algemeen” dat kan van alles zijn. Die naam algemeen wordt heel vaak gebruikt voor mappen. Er was ook al een map met de bestanden en procesbeschrijvingen voordat mevrouw [gedaagde] kwam. Die stonden daar al in. Dat was al jaren zo. Wat veranderd is was dat het College nu zelf de rechtmatigheidstoets moest doen en dat was de aanleiding voor de opdracht aan mevrouw [gedaagde].
U toont mij de email van 4 augustus 2021, 14.22 uur (productie 13 bij akte) van mevrouw [gedaagde] aan mij. Ik kan mij die email niet herinneren. Als ik het zo lees dan stuurt ze een planning met de data van de gesprekken die ze zou gaan voeren. Ik vind dat laat, in augustus. Dat zou betekenen dat de gesprekken nog moesten worden gevoerd.
Met de gedeelde schijf zal zij bedoeld hebben de gedeelde schijf van financiën. Ik herinner mij niet de mail en de bijlage van 4 augustus 2021. Hoe ik het nu interpreteer is dat het weer hetzelfde overzichtje is wat er al was, het eerder genoemde A-4tje, met daarachter de data van de te voeren gesprekken. Ik weet niet die data die op dat document van 4 augustus 2021 staan. Ik kan mij niet herinneren of ik dit bestand daarna ook op de gedeelde schijf heb gezien.”
3.26.
Vervolgens heeft [gedaagde] als voorbeeld nog genoemd haar werkzaamheden voor de afdeling financiën. [gedaagde] heeft namelijk een aantal e-mails gestuurd aan werknemers en een leidinggevende van die afdeling en daar afspraken mee gepland. Ook dit is niet voldoende voor tegenbewijs. De leidinggevende van die afdeling mevrouw Hiemstra, is namelijk als getuige gehoord. Zij heeft over de contacten met [gedaagde] en haar werkzaamheden het volgende verklaard:
(…) “Ik heb haar[[gedaagde], toevoeging rechtbank]
in al die tijd 1x 20 minuten via teams gesproken. Dat gesprek ging er over dat zij een aantal dingen moest doen voor mensen in mijn team en dat ze daar afspraken mee zou maken. Ik weet niet meer precies wanneer dat was. Ik was vanaf 1 mei 2021 werkzaam bij de gemeente Heemstede. Dat was in coronatijd. Volgens mij hebben we redelijk in het begin van mijn werkzame tijd bij de gemeente Heemstede dit gesprek gehad maar ik kan het me niet meer precies herinneren.
Ik heb niets gezien van het werk van mevrouw [gedaagde]. Het enige wat ik mij kan herinneren is dat gesprek waar ik het net over had. Dat ging over dat zij een aantal financiële processen zou gaan beschrijven en dat zij daarvoor afspraken zou maken met mensen uit het team. Die afspraken en die financiële processen zijn er nooit gekomen. U houdt mij voor dat in de agenda van mevrouw [gedaagde] volgens haar een aantal afspraken stonden waar mijn naam ook bij vermeld werd: op 31 mei 2021, 18 augustus 2021 en 15 september 2021. In mijn herinnering heeft alleen de eerste afspraak plaatsgevonden.
Op vragen van mr. Fransen en mr. [naam 5] antwoord ik als volgt.
(…) Voor de komst van mevrouw [gedaagde] was er wel een A-4tje van oude procesbeschrijvingen waarop stond wat mevrouw [gedaagde] daarmee ging doen. De procesbeschrijvingen moesten door haar herijkt worden. Dat zou ze bespreken met mensen in mijn team en het resultaat daarvan heb ik nooit gezien.
U houdt mij de email van 4 augustus 2021 voor (productie 13 bij akte) van mevrouw [gedaagde] aan mij. Ik kan me die email niet meer herinneren. Als ik de email nu zo zie in combinatie met mijn email daarvoor van 21 juli 2021 dan bevestigt dat voor mij wat ik net heb verteld. Dat ik haar heb gevraagd naar wat we in mei hebben besproken om het resultaat daarvan te tonen. In mijn herinnering is er na haar email van 4 augustus 2021 geen inhoudelijk contact meer geweest. Ik weet ook niet meer precies wanneer het was dat zij redelijk abrupt van het toneel is verdwenen.
Op vragen van mr. Wiekamp antwoord ik als volgt.
U laat mij zien dat bij mijn bericht van 21 juli 2021 het woordje “herkansing” staat en vraagt mij wat ik daarmee heb bedoeld. Dat betekent waarschijnlijk dat er een eerdere afspraak is verzet en dat we het nog een keer zouden proberen.”
3.27.
Bij de akte van 6 september 2023 heeft [gedaagde] alleen een procesbeschrijving overgelegd met de titel ‘het verlenen van rechten op de begraafplaats’. Dat is een concept beschrijving met opmerkingen van [gedaagde] daarbij. [gedaagde] heeft onvoldoende gesteld dat deze procesbeschrijving van waarde is geweest voor de gemeente en dat of hoe haar opvolger daar op had kunnen voortborduren. In de procesbeschrijving staan alleen vragen van [gedaagde]. Ook deze enkele procesbeschrijving is niet genoeg om het voorshands bewijsoordeel van de rechtbank te ontzenuwen.
3.28.
De door DDI gevorderde schade zal worden toegewezen in lijn met r.o. 2.11 van het tussenvonnis. Met dien verstande dat het bedrag in het dictum exclusief btw zal worden toegewezen, zoals ook gevorderd door DDI na de toelichting in de pleitnota. Het bedrag inclusief btw is € 35.574,00. Het bedrag exclusief btw bedraagt € 29.400,00 (btw € 6.174,00), dit laatste bedrag exclusief btw wordt toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.29.
DDI vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De hoofdvordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De rechtbank zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn. De rechtbank zal € 1.069,00 toewijzen.
3.30.
DDI heeft wettelijke handelsrente gevorderd over de schadevergoeding en de buitengerechtelijke incassokosten. Nu het gaat om een veroordeling tot het betalen van schadevergoeding zal de rechtbank in plaats daarvan de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW toewijzen. De ingangsdatum voor de wettelijke rente is 15 september 2021 (zie r.o. 5.16 van het tussenvonnis van 20 juli 2022).
Proceskosten
3.31.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van DDI worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding € 135,88
- griffierecht € 2.837,00
- salaris advocaat € 2.751,00 (3,50 punten × € 786,00)
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 5.901,88

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan DDI van een schadevergoeding van € 29.400,00 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 15 september 2021 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan DDI van € 1.069,00 voor buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover met ingang van 15 september 2021 tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 5.901,88, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.N.R. Wegerif en in het openbaar uitgesproken door mr. J.N. Bartels op 12 juni 2024.