ECLI:NL:RBOVE:2024:3151

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
10902604 \ CV EXPL 24-356
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van executeur testamentair inzake leenovereenkomst tussen vader en zoon

In deze zaak staat de vraag centraal of de vader van eiser geld heeft uitgeleend aan zijn zoon in privé of aan de B.V. van de zoon, die inmiddels failliet is. De executeur-testamentair, die de belangen van de overledene behartigt, heeft een leenovereenkomst overgelegd waaruit zou blijken dat het geld aan de zoon in privé is uitgeleend. De gedaagde, de zoon, betwist dit en stelt dat het geld enkel aan zijn B.V. is uitgeleend. De kantonrechter heeft de vordering van de eiser afgewezen, omdat deze niet voldoende heeft onderbouwd dat het geld daadwerkelijk aan de gedaagde in privé is verstrekt.

De procedure omvatte een dagvaarding, een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling op 27 mei 2024. Tijdens deze behandeling zijn aantekeningen gemaakt door de griffier. De vader, die in 2022 is overleden, had zijn zoon benoemd tot executeur. De gedaagde was eigenaar van een B.V. die op 5 september 2012 een lening van € 45.000,- bij de vader heeft afgesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat het geld aan de gedaagde in privé is uitgeleend, en dat de rentebetalingen die zijn gedaan, afkomstig waren van de onderneming van de gedaagde.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat voor het bestaan van een afdwingbare geldleningsovereenkomst tussen privépersonen vereist is dat het uitgeleende geld daadwerkelijk aan de lener is verstrekt. Aangezien de eiser niet heeft aangetoond dat dit het geval was, heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 18 juni 2024.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 10902604 \ CV EXPL 24-356
Vonnis van 11 juni 2024
in de zaak van
[eiser], in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair in de afwikkeling van de nalatenschap van
[overledene],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: K.H. Busscher,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. C.A.F. Schoemaker.

1.Samenvatting

1.1.
Kort samengevat gaat deze zaak over de vraag of erflater (vader) geld heeft uitgeleend aan zijn zoon in privé. De executeur-testamentair (andere zoon) heeft een leenovereenkomst overgelegd waaruit dit zou volgen, maar volgens gedaagde is alleen geld uitgeleend aan zijn B.V. en is die onderneming failliet gegaan. De kantonrechter wijst de vordering af, omdat vereist dat het geld daadwerkelijk is uitgeleend en eiser dat onvoldoende heeft onderbouwd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de mondelinge behandeling van 27 mei 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[overledene] (hierna: vader) was vader van [eiser] en [gedaagde] . Hij is op [overlijdensdatum] 2022 gestorven. [eiser] is bij testament benoemd tot executeur en heeft die taak aanvaard.
3.2.
[gedaagde] was eigenaar van [bedrijf] B.V.
3.3.
Op 5 september 2012 zijn vader en [gedaagde] een overeenkomst aangegaan op grond waarvan [bedrijf] een bedrag van € 45.000,- leent van vader en daar 5% rente over betaalt.
3.4.
Op 1 respectievelijk 24 oktober 2012 hebben vader en [gedaagde] een overeenkomst ondertekend waarin het volgende staat:
“LEENOVEREENKOMST
1. Doel van de overeenkomst
De onderhavige overeenkomst heeft tot doel de voorwaarden vast te leggen waaronder A [ [gedaagde] , toevoeging kantonrechter] de in artikel 2 beschreven € 45.000,- van B [vader, toevoeging kantonrechter] zal kunnen lenen.
(…)
4. Vergoeding rente rond de 1e van iedere maand, te beginnen op 01-11-2012 = € 175 per maand.”
3.5.
In het jaarverslag van [bedrijf] B.V. over 2012 stond een schuld aan vader van € 45.000,-. Aan broer [eiser] stond een schuld van € 150.000,- vermeld. De onderneming is in juli 2013 failliet verklaard.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert in zijn hoedanigheid van executeur – samengevat – betaling van € 22.703,40, bestaande uit rente ter hoogte van € 175,- per maand van april 2013 tot en met juni 2023 en buitengerechtelijke incassokoten ter hoogte van € 1.178,40, te vermeerderen met rentevergoedingen vanaf 1 juli 2023 totdat de lening is afgelost, en de proceskosten.
4.2.
[gedaagde] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen en verweren van beide partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover dat van belang is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat vader op enig moment een bedrag van € 45.000,- heeft uitgeleend. In geschil is wel of dat aan [gedaagde] in privé was, zodat [gedaagde] de rente daarover (en uiteindelijk ook de geleende som) moet (terug)betalen, of aan de onderneming van [gedaagde] , [bedrijf] B.V., die failliet is verklaard.
5.2.
[eiser] stelt dat vader een bedrag van € 45.000,- aan [gedaagde] in privé heeft geleend, omdat de leenovereenkomst van oktober 2012 door [gedaagde] in privé is aangegaan. Daarnaast zijn door [gedaagde] rentebetalingen gedaan die overeenkomen met deze lening en niet met de lening uit september 2012 die door de onderneming van [gedaagde] is aangegaan.
5.3.
[gedaagde] betwist dat hij in privé geld heeft geleend van vader. Er is door vader ook geen bedrag van € 45.000,- naar hem in privé overgemaakt. Naar de onderneming is wel € 45.000,- overgemaakt. Die staan ook in de jaarrekening van de onderneming vermeld. De rentebetalingen zijn altijd vanuit de onderneming gedaan. Toen de onderneming failliet ging heeft [gedaagde] wel nog steeds betalingen aan vader (en aan [eiser] ) gedaan, maar dat was onverschuldigd. Waarom het document met de leenovereenkomst van oktober 2012 is opgesteld en ondertekend, weet [gedaagde] niet meer.
5.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.5.
Op grond van artikel 7:129 lid 1 BW is de overeenkomst van geldlening een kredietovereenkomst waarbij de ene partij, de uitlener, zich verbindt aan de andere partij, de lener, om een som geld te verstrekken en de lener zich verbindt aan de uitlener een overeenkomstige som geld terug te betalen.
5.6.
Op grond van artikel 7:129b BW bindt de overeenkomst van geldlening de uitlener niet, indien de uitlener een natuurlijke persoon is die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelt en het geld nog niet daadwerkelijk aan de lener is verstrekt of de uitlener zich schriftelijk tot de verstrekking verbonden heeft.
5.7.
De kantonrechter begrijpt deze bepalingen zo, dat voor het bestaan van een afdwingbare geldleningsovereenkomst tussen privé personen, zoals [eiser] in deze zaak stelt, nodig is dat het uitgeleende geld daadwerkelijk aan de ontvanger ( [gedaagde] ) is verstrekt. [gedaagde] heeft dat betwist. [eiser] heeft zijn stelling dat geld aan [gedaagde] persoonlijk is uitgeleend niet nader onderbouwd. Hij heeft bijvoorbeeld niet gezegd wanneer het is overgemaakt of in contanten is afgegeven, of waar dat uit volgt. Nu tussen partijen daarnaast vaststaat dat rentebetalingen aan vader zijn gedaan vanuit de onderneming van [gedaagde] , is de leenovereenkomst van oktober 2012 op zichzelf onvoldoende om het bestaan van een afdwingbare geldlening te onderbouwen. De kantonrechter wijst de vorderingen van [eiser] daarom af.
5.8.
Vanwege de familierelatie tussen partijen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.