In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 18 januari 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiseres en gedaagde. Eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.J.H. Mühlstaff, vorderde de opheffing van een beslag dat gedaagde had gelegd op haar AOW-uitkering, alsook de overboeking van bedragen die de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan de deurwaarder had overgemaakt. Gedaagde was niet verschenen en had geen verweer gevoerd tegen de vorderingen van eiseres.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was voor de vorderingen van eiseres. Eiseres stelde dat zij vorderingen op gedaagde had die zij wilde verrekenen met de vordering die gedaagde op haar had. De voorzieningenrechter concludeerde dat het door gedaagde gelegde beslag onrechtmatig was, omdat na verrekening van de vorderingen er geen vordering meer van gedaagde op eiseres resteerde. Daarom werd gedaagde veroordeeld tot opheffing van het beslag en tot overboeking van de bedragen aan eiseres of haar advocaat.
Daarnaast werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die tot dat moment waren vastgesteld op € 1.319,86. De voorzieningenrechter wees de vordering van eiseres om gedaagde te verbieden het vonnis van 7 september 2022 te executeren af, omdat dit vonnis onherroepelijk was geworden. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.