ECLI:NL:RBOVE:2024:2919

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
ak_23_1590
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding Meststoffenwet; beroep gegrond voor wat betreft de hoogte van de boete; overschrijding redelijke termijn; matiging bestuurlijke boete met 15%.

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een agrarisch ondernemer, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een bestuurlijke boete die aan de eiser was opgelegd wegens overtredingen van de Meststoffenwet. De minister had op 2 juni 2021 een boete van € 79.500,- opgelegd, die later op 7 juni 2023 werd gematigd naar € 9.002,70 na een herberekening van de overtredingen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op 14 mei 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigden aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de boete te hoog had vastgesteld en dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de boete moest worden gematigd met 15% tot een nieuw bedrag van € 7.652,30. Dit was gebaseerd op de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, die meer dan twee jaar had geduurd.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister terecht was uitgegaan van de gebruiksnorm zonder derogatie en dat de berekeningen van de mestopslagcapaciteit en mestaanvoer correct waren. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de hoogte van de boete, en de nieuwe boete vastgesteld op € 7.652,30. Tevens is bepaald dat de minister het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/1590

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.R. Alladin & mr. M. Leegsma).

Inleiding

1. Bij besluit van 2 juni 2021 heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 79.500,- wegens overtredingen van de Meststoffenwet (Msw).
1.1.
Met het bestreden besluit van 7 juni 2023 op het bezwaar van eiser heeft verweerder eisers bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete gematigd naar
€ 9.002,70.
1.2.
Tegen het besluit van 7 juni 2023 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn vrouw en de gemachtigden van verweerder, vergezeld door [naam 1], toezichthouder.

Relevante feiten en omstandigheden

2. Eiser exploiteert een agrarisch bedrijf aan de [adres 1].
3. In 2018 heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle bij eiser uitgevoerd in het kader van de controle op naleving van de gebruiksnormen van de Meststoffenwet (Msw) en mestverwerkingsplicht 2017. De bevindingen van deze controle zijn vastgelegd in een rapport van bevindingen van 29 november 2018.
4. Naar aanleiding van het rapport van bevindingen heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) namens verweerder bij besluit van 2 juni 2021 een bestuurlijke boete opgelegd aan eiser wegens het overschrijden van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen met 15.242 kilogram stikstof, de stikstofgebruiksnorm met 1.126 kilogram en de fosfaatgebruiksnorm met 4.922 kilogram. Deze overtredingen zouden hebben geleid tot een boete van € 137.706,-. De boete is op het wettelijk maximaal op te leggen bedrag vastgesteld (€ 82.000,-), verminderd met € 2.500,- wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn, waarmee het totaal van de bestuurlijke boete op € 79.500,- is vastgesteld.
5. Voor drie andere administratie overtredingen die door de toezichthouder van de NVWA geconstateerd zijn, heeft verweerder geen bestuurlijke boete opgelegd maar volstaan met een waarschuwing. Deze overtredingen zijn in deze zaak verder niet aan de orde.
6. In het bestreden besluit van 7 juni 2023 heeft verweerder de bestuurlijke boete verminderd wegens een herberekening van het gebruik dierlijke meststoffen, stikstof en fosfaat. Na herberekening heeft verweerder geconstateerd dat de gebruiksnorm dierlijke meststoffen is overschreden met 1.429 kilogram stikstof. De gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat zijn volgens de herberekening niet overschreden. Verweerder heeft de bestuurlijke boete om deze reden verlaagd tot € 9.002,70 (€ 10.003,- verminderd met € 1.003,30 wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn).

Beoordeling door de rechtbank

7. De rechtbank beoordeelt of de boete in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
8. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
9. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage die onderdeel van deze uitspraak uitmaakt.
10. De rechtbank overweegt ten eerste dat de voorschriften in de Msw zien op het beperken van milieurisico’s door overbemesting met stikstof en fosfaat. Om deze reden zijn er gebruiksnormen vastgesteld en voor de controle op de naleving daarvan gelden er verschillende voorschriften. Volgens artikel 7 Msw is het niet toegestaan om op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen. Dit verbod geldt volgens artikel 8 Msw niet indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen de uit de Msw voortvloeiende gebruiksnormen voor dierlijke meststoffen, stikstof en fosfaat niet overschrijdt. Degene die dierlijke meststoffen produceert en/of verhandelt is gehouden om een transparante, tijdige en correcte administratie bij te houden inzake onder andere de mestproductie en mestverplaatsingen, zie artikel 32 van de Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
10.1.
Verweerder heeft in de bezwaarfase een herberekening gemaakt van het gebruik dierlijke meststoffen, het stikstofgebruik en het fosfaatgebruik. Na deze herberekening is er enkel nog een overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen geconstateerd. De in het primaire besluit vastgestelde overschrijdingen van de gebruiksnorm stikstof en gebruiksnorm fosfaat zijn daarmee komen te vervallen, en maken daarom geen onderdeel uit van het beroep.
De legitimering door de toezichthouders en de onafhankelijkheid van de RVO
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat de toezichthouders van de NVWA zich tijdens de controle op 6 februari 2018 onjuist hebben gelegitimeerd. Zij hebben zich voorgedaan alsof zij in dienst van de RVO waren, in plaats van de NVWA. Eiser voert bovendien aan dat de RVO onvoldoende onafhankelijk heeft gehandeld ten opzichte van de NVWA door niet te controleren of de door NVWA aangeleverde gegevens wel correct waren.
11.1.
De rechtbank stelt vast dat uit het rapport van bevindingen van 29 november 2018 volgt dat de toezichthouders van de NVWA zich wel hebben geïdentificeerd. Daarin is namelijk opgenomen: “
Op het bedrijf hebben wij ons aan [eiser] gelegitimeerd als toezichthouders van de NVWA en hebben hem het doel van onze komst medegedeeld.”. Daaruit volgt volgens de rechtbank dat de toezichthouders bij de controle op het bedrijf van eiser zich hebben gelegitimeerd. Zonder concrete aanknopingspunten voor het tegendeel dient namelijk te worden uitgegaan van de juistheid van het rapport van bevindingen. Niet uitgesloten is dat er onduidelijkheid is ontstaan, nu de toezichthouders werkzaam zijn bij de NVWA, maar de controle en het rapport in opdracht van de RVO hebben uitgevoerd. Ongeacht de gang van zaken is eiser niet in zijn belangen geschaad.
11.2.
Ten aanzien van eisers standpunt dat de RVO onvoldoende onafhankelijk van de NVWA heeft gehandeld, overweegt de rechtbank als volgt. De RVO en de NVWA zijn beide agentschappen die (mede) in opdracht van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) functioneren. Waar de RVO administratieve controles uitvoert en de communicatie naar ondernemers verzorgt over alle verplichtingen en regelingen van het mestbeleid in het kader van de uitvoering, is de NVWA verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de mestregelgeving en voert zij controles uit in het veld. De toezichthouders die bij eiser de controle hebben uitgevoerd zijn werkzaam voor de NVWA. Het rapport is echter opgesteld ten behoeve van de RVO, die vervolgens aan de hand van het rapport en eigen administratieve controles beslist over het opleggen van een mogelijke bestuurlijke boete. Daarbij neemt de RVO het rapport van de NVWA in overweging, maar kan daar om verschillende redenen alsnog van afwijken als de situatie daarom vraagt. Niet is gebleken dat in eisers situatie de RVO ten onrechte van de gegevens uit het rapport is uitgegaan, of dat er sprake is van onzorgvuldig handelen aan de zijde van de RVO. Eisers beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is verweerder terecht uitgegaan van de gebruiksnorm zonder derogatie?
12. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen zonder derogatie, nu hij zich in januari 2017 heeft aangemeld voor derogatie. Bovendien heeft de RVO de NVWA verzocht om de controle over 2017 uit te voeren, uitgaande van de situatie met derogatie.
12.1.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de opdracht van de RVO aan de NVWA dat de NVWA is gehouden een volledige onderzoek te doen. Eiser is door de verleende opdracht van de RVO dan ook niet in zijn belangen geschaad, nu de uitkomst van het onderzoek niet anders zou zijn geweest bij een afwijkende opdracht.
12.2.
Ten aanzien van de vermeende afmelding van derogatie oordeelt de rechtbank dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zich heeft afgemeld voor derogatie voor het jaar 2017. Dit blijkt uit een door verweerder op 3 mei 2017 verzonden, automatisch gegenereerde ontvangstbevestiging van de afmelding voor derogatie. Verweerder heeft deze afmelding van eiser op 3 mei 2017 digitaal ontvangen. De enkele stelling van eiser dat hij zich niet heeft afgemeld voor derogatie, is gelet op de door verweerder overgelegde ontvangstbevestiging onvoldoende. Eiser heeft na het ontvangen van deze ontvangstbevestiging niet gereageerd en/of contact gezocht om aan te geven dat hij zich niet zou hebben afgemeld voor derogatie.
12.3.
Gelet op het bovenstaande is verweerder terecht uitgegaan van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen zonder derogatie, zoals genoemd in artikel 9 van de Msw.
Is verweerder bij de berekening terecht uitgegaan van 50,39 ha landbouwgrond?
13. Eiser voert aan dat verweerder bij de gebruiksnormenberekening uit had moeten gaan van de door hem in de gecombineerde opgave van 2017 opgegeven oppervlakte landbouwgrond van 50,48 ha. Verder voert eiser aan dat bij het bepalen van de oppervlakte landbouwgrond het gebruik van luchtfoto’s ongeschikt is, omdat dit niet nauwkeurig en niet controleerbaar is. Bovendien heeft verweerder luchtfoto’s uit 2017 pas in 2021 beoordeeld. Dit is te laat volgens eiser.
13.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder voor de berekening van het totaaloppervlakte aan landbouwgrond dat eiser in 2017 in gebruik had, als uitgangspunt heeft genomen de 40,48 ha die eiser zelf heeft opgevoerd in de gecombineerde opgave 2017. Verweerder heeft van de oppervlakte stukjes van de percelen afgetrokken die niet kwalificeren als landbouwgrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder m, van de Msw, omdat deze stukjes grond ruigte bevatten en dus niet als beteelbare grond ingezet konden worden. Dit heeft verweerder geconstateerd door middel van luchtfoto’s.
13.2.
Het gebruik van luchtfoto’s voor het vaststellen van de totaaloppervlakte landbouwgrond acht de rechtbank een voldoende nauwkeurige manier om de oppervlakte te bepalen. Dat er vier jaren zit tussen het nemen van de luchtfoto’s (2017) en het primaire besluit (2021) acht de rechtbank geen relevant gegeven voor wat betreft de bruikbaarheid van de luchtfoto’s. De bestuurlijke boete is immers pas in 2021 opgelegd en ziet op het jaar 2017. Voor wat betreft de gehanteerde oppervlakte van 50,38 is verder van belang dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat, wil een stuk grond als ‘landbouwgrond’ worden aangemerkt, daadwerkelijk enige vorm van landbouw moet worden uitgeoefend en dus sprake moet zijn van werkelijk beteelde oppervlakte en niet enkel de beteelbare oppervlakte. Uit de door verweerder overgelegde luchtfoto’s blijkt dat dat op de percelen 19 en 23 sprake is van stukjes niet beteelbare grond, omdat er zich ruigte / beplanting bevindt. Deze stukjes grond zijn daarom niet aan te merken als landbouwgrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder m, van de Msw en heeft verweerder daarom terecht buiten beschouwing gelaten bij de berekening van gebruiksnormen. Eisers beroepsgrond slaagt niet.
Is verweerder van een te kleine mestopslagcapaciteit uitgegaan?
14. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder van een te kleine mestopslagcapaciteit is uitgegaan. Ten eerste heeft verweerder ten onrechte circa 480 m3 mestopslagcapaciteit onder de voergang van de ligboxenstal niet meegenomen. Ten tweede heeft eiser mestopslag gehuurd van [naam 2] aan de [adres 2]. Dit had verweerder moeten betrekken bij de mestopslagcapaciteit. Tot slot huurde eiser eveneens mestopslag van circa 4.000 m3 van [bedrijf]. Dit heeft verweerder ten onrechte ook niet betrokken bij de vaststelling van de totale mestopslagcapaciteit.
14.1.
Ten aanzien van de gestelde mestopslagcapaciteit van circa 480 m3 oordeelt de rechtbank als volgt. De toezichthouders hebben naar aanleiding van inlichtingen die eiser heeft verstrekt over de aanwezige mestopslagcapaciteit op zijn perceel [adres 1] tijdens de controle gecontroleerd of de door eiser gestelde mestkelders aanwezig waren. Voor de aanwezigheid van een mestkelder onder de voergang van de ligboxenstal hebben de toezichthouders geen aanknopingspunt gevonden in de vorm van aanwezige gaten of zuigpunten. Op de bouwtekeningen die de toezichthouders hebben opgevraagd bij de gemeente Hardenberg is deze door eiser gestelde mestkelder evenmin aanwezig. Bij de berekening van de mestopslagcapaciteit op eisers perceel hebben de toezichthouders deze mestkelder daarom niet betrokken. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan zijn bewijsplicht om aan te tonen dat de circa 480 m3 grote mestkelder wel aanwezig is en betrokken dient te worden bij de totale mestopslagcapaciteit. Hij heeft daar geen bewijsstukken voor overgelegd. De enkele stelling dat de mestkelder er is, is onvoldoende.
14.2.
Voor wat betreft de stelling van eiser dat hij mestopslag heeft gehuurd van [naam 2] aan de [adres 2] oordeelt de rechtbank dat eiser hier eveneens niet heeft voldaan aan zijn bewijslast. Uit het verslag van de toezichthouders dat in het rapport is opgenomen, blijkt dat er voldoende grond is om de stelling van eiser dat hij mestopslagcapaciteit heeft gehuurd aan de [adres 2] ongeloofwaardig te achten. Zo hebben de toezichthouders ter plaatse geen sporen van mest gezien of geroken, waren de putdeksels gelet op de mosgroei al tijden niet van hun plek geweest en stond er helder regenwater in de putten. Ook aan de eerste (telefonisch) afgelegde verklaring van [naam 2] dat hij geen mestopslagcapaciteit heeft verhuurd, mochten de toezichthouders meer gewicht aan toekennen dan de tweede verklaring van [naam 2] waarin hij terugkwam van de eerste verklaring. Eiser heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij wel mestopslagcapaciteit heeft gehuurd aan de [adres 2]. Verweerder heeft deze mestopslagen daarom terecht niet betrokken bij de berekening van de totale mestopslagcapaciteit.
14.3.
De mestopslagcapaciteit van circa 4.000 m3 die eiser bij [bedrijf] zou hebben gehuurd heeft verweerder eveneens terecht buiten beschouwing gelaten bij de berekening van de totale mestopslagcapaciteit. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat hij daadwerkelijk bij [bedrijf] een dergelijke mestput heeft gehuurd. De huurovereenkomst ondertekend door [naam 4] en een ondertekende verklaring van [naam 3] die hij heeft overgelegd, zijn tegenstrijdig aan een verklaring van twee voormalige eigenaars van [bedrijf] en een verklaring die diezelfde [naam 3] heeft afgelegd aan verweerder, inhoudende dat hij nooit mestopslag heeft verhuurd. Uit de verklaringen van de voormalige eigenaars blijkt dat [naam 4], die zou hebben getekend, daartoe niet bevoegd was. Gelet op deze tegenstrijdige verklaringen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende reden had om de huur van de mestopslag bij [bedrijf] ongeloofwaardig te achten.
14.4.
Gelet op het bovenstaande is verweerder niet van een te kleine mestopslagcapaciteit uitgegaan.
Is verweerder uitgegaan van een juiste hoeveelheid mestaanvoer?
15. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte meer mestaanvoer naar zijn perceel heeft betrokken bij de besluitvorming dan er daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Hij heeft enkel mest via HL Mestdistributie B.V. aangevoerd.
15.1.
Verweerder heeft een overzicht van mestaanvoer op het perceel van eiser in 2017 overgelegd. Dit overzicht is het resultaat van de registraties die de mestaanvoerders digitaal hebben doorgegeven aan verweerder, waar zij op grond van artikel 64 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet toe verplicht zijn. Bij deze Vervoerbewijzen Dierlijke Meststoffen (VDM’s) staat eiser met naam en relatienummer geregistreerd. Uit het overzicht blijkt dat er 24 vrachten mest op het bedrijf van eiser zijn aangevoerd. Van deze 24 vrachten zijn er 20 uitgevoerd door HL Mestdistributie B.V. en 4 door [naam 5]. Gelet op het feit dat eisers naam en relatienummer is opgevoerd bij alle 24 VDM’s, heeft verweerder er daarom van kunnen uitgaan dat alle 24 vrachten mest die zijn geregistreerd, ook zijn aangevoerd op het bedrijf van eiser in 2017. De enkele ontkenning van eiser, zonder deze op enigerlei wijze nader te onderbouwen, is onvoldoende om niet uit te kunnen gaan van de gegevens. Zijn beroepsgrond slaagt daarom niet.
15.2.
Verweerder is van een juiste hoeveelheid mestaanvoer uitgegaan.
Heeft verweerder de begin- en eindvoorraad mest correct vastgesteld en berekend?
16. Eiser voert in zijn beroep verder aan dat verweerder berekeningsfouten heeft gemaakt bij het vaststellen van de begin- en eindvoorraad mest. Verweerder had bij de berekening van de eindvoorraad de mestproductie in de periode 1 januari 2018 tot en met 6 februari 2018 van de totale mestproductie af moeten trekken en niet van de mestopslagcapaciteit. Datzelfde geldt voor de berekening van de beginvoorraad, waarbij eiser nog aanvoert dat verweerder enkel de periode 1 januari 2017 tot en met 31 januari 2017 had moeten verrekenen, in plaats van tot en met 15 februari 2017.
16.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de berekening van de begin- en eindvoorraad dierlijke mest heeft gewerkt met forfaitaire gehalten. Daarbij heeft verweerder voor wat betreft de hoeveelheid drijfmest het door eiser ingediende formulier Aanvullende gegevens landbouwbedrijven: Meststoffen en dieren 2016 (AGL 2016) en het door eiser ingediende formulier AGL 2017 niet betrokken, omdat de door eiser op die formulieren opgegeven tonnen begin- en eindvoorraad drijfmest (respectievelijk 5.060 ton en 5.880 ton) groter waren dan de door verweerder vastgestelde maximale mestopslagcapaciteit (2.176 m3). Omdat eiser niet meer drijfmest op kan slaan dan hij aan mestopslagcapaciteit beschikt, kunnen de doorgegeven beginvoorraad van 5.060 ton en 5.880 ton niet correct zijn.
16.2.
Voor wat betreft de eindvoorraad mest heeft verweerder geconstateerd tijdens de controle op 6 februari 2018 dat eisers mestopslagen volledig gevuld waren. Om de eindvoorraad mest van 2017 te bepalen heeft verweerder daarom de (drijf)mestproductie in de periode 1 januari 2018 tot en met 5 februari 2018 afgetrokken van de hoeveelheid mest in de mestopslagen (2.176 m3 – 168 m3). Dit maakt dat de eindvoorraad mest op 31 december 2017 2.008 m3 betrof. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt dat verweerders handelswijze bij het bepalen van de eindvoorraad mest blijk geeft van een onjuiste berekening. Eisers standpunt dat verweerder een andere berekening had moeten maken, volgt de rechtbank daarom niet.
16.3.
De rechtbank volgt eisers (herhaalde) standpunt evenmin voor wat betreft de berekening van de beginvoorraad drijfmest 2017. Ook hierbij heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt waarom de berekening van verweerder zou leiden tot een onjuiste vaststelling van de beginvoorraad mest. Voor wat betreft eisers standpunt dat verweerder ten onrechte de mestproductie in de periode 1 februari tot en met 15 februari heeft afgetrokken van de beginvoorraad mest, overweegt de rechtbank dat verweerder daarvoor terecht heeft gesteld dat, indien hij die periode niet in mindering zou brengen, dit nadelig voor eiser zou uitwerken. De beginvoorraad mest 2017 van eiser zou dan namelijk hoger uitvallen, wat vervolgens zou leiden tot een grotere overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen. Eisers beroepsgrond kan dan ook niet leiden tot een voor hem gunstigere situatie.
16.4.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder de begin- en eindvoorraad drijfmest 2017 correct vastgesteld en berekend.
De termijnoverschrijding
17. Eiser heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat verweerder er te lang over heeft gedaan om een beslissing te nemen.
17.1.
De rechtbank leest in eisers beroepsgrond mede een beroep op matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn in bezwaar en beroep (artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens). De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
17.2.
In bestuurlijke boetezaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn begint op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan de betrokkene de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zou opleggen. Dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
17.3.
De redelijke termijn is aangevangen op 20 november 2019, toen verweerder het voornemen tot boeteoplegging heeft verstuurd. De redelijke termijn eindigde daarmee op 20 november 2021. Dit betekent dat, op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn is overschreden met (afgerond) twee jaar en zeven maanden. De rechtbank zal echter een periode van een jaar aan eiser toerekenen en buiten beschouwing laten bij het bepalen van de overschrijding van de redelijke termijn, gelet op de gecompliceerdheid van de behandeling van het dossier wegens het ontbreken van een inzichtelijke administratie, het doorlopen van verweerder van het protocol bij dreiging met zelfmoord en de periodes die aan eiser zijn gegund in de procedure om nadere onderbouwende stukken in te dienen. Dit betekent dat wordt uitgekomen op een overschrijding van de redelijke termijn van een jaar en zeven maanden.
17.4.
Volgens vaste rechtspraak wordt bij een overschrijding van de redelijke termijn in punitieve zaken de boete in beginsel verminderd met 5% per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden (naar boven afgerond en met een maximum van € 2.500,-).
17.5.
De rechtbank ziet in het gegeven dat verweerder reeds de boete heeft gematigd met 10% wegens het verstrijken van meer dan 26 weken tussen de datum van het voornemen tot oplegging van de boete en het boetebesluit, aanleiding om geen verdergaande matiging toe te passen voor de overschrijding van de redelijke termijn tot zes maanden. [1] Voor de overschrijding van de redelijke termijn vanaf zes maanden zou plaats zijn voor een matiging van de boete met 5% per half jaar, met een maximum van € 2.500,-. Concreet voor eisers is dit een verdere matiging van driemaal 5%. Dit betekent dat de bestuurlijke boete van € 9.002,70 wordt gematigd met 15% tot € 7.652,30.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is gelet op de overschrijding van de redelijke termijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover het de hoogte van het totale boetebedrag betreft. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door de boete aan eiser vast te stellen op € 7.652,30. Verweerder moet ook het griffierecht aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft de hoogte van de boete;
- stelt de boete met inachtneming van deze uitspraak vast op € 7.652,30;
- bepaalt dat de uitspraak voor wat betreft de hoogte van de boete in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Fortuin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: relevante wet- en regelgeving
Meststoffenwet

Artikel 7

Het is verboden in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen.

Artikel 8

Het in artikel 7 gestelde verbod geldt niet indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar geen van de volgende normen overschrijdt:
a. de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen;
b. de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen;
c. de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen.

Artikel 9

1. De gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel a, is 170 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
2. Bij ministeriële regeling kan een hogere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen worden vastgesteld, die van toepassing is in de gevallen en onder de voorwaarden en beperkingen, bepaald bij de regeling.
(…)

Artikel 14

1. Degene die dierlijke meststoffen produceert of verhandelt kan steeds verantwoorden dat de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen zijn afgevoerd.
(…)

Artikel 51

Onze Minister kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 7, 9, tweede en derde lid, 11, vijfde lid, 13, vierde lid, 14, eerste lid, 15, 21, eerste lid, 33a, eerste, vierde, vijfde en zevende lid, 33b, vijfde lid, 33d, eerste lid34, 35, 36, 37, 38, derde lid, of 40.

Artikel 57

1. Ingeval van overtreding van artikel 7 bedraagt de bestuurlijke boete:
a. € 7 per kilogram stikstof waarmee de in artikel 8, onderdeel a, bedoelde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is overschreden, vermeerderd met
b. € 7 per kilogram stikstof waarmee de in artikel 8, onderdeel b, bedoelde stikstofgebruiksnorm is overschreden, en vermeerderd met
c. € 11 per kilogram fosfaat waarmee de in artikel 8, onderdeel c, bedoelde fosfaatgebruiksnorm is overschreden.
(…)
Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet

Artikel 32

1. De landbouwer houdt per bedrijf en per kalenderjaar een inzichtelijke administratie bij.
2. De administratie bevat in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 31, tweede lid, alsmede gegevens over:
(…)
b. de oppervlakte en gegevens ter identificatie van de percelen van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, onderscheiden naar:
1° de verschillende teelten of andere vormen van gebruik;
2° de fosfaattoestand van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, zoals deze wordt onderscheiden in artikel 21a, eerste lid;
3° grasland en bouwland, en
4°. voor zover het betreft tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond zijnde natuurterrein dat de hoofdfunctie natuur heeft, waarop een beheer wordt gevoerd dat beperkingen verbindt aan de gebruikte hoeveelheid meststoffen op de desbetreffende percelen;
(…)
f. de hoeveelheden aan- en afgevoerde meststoffen waarbij, voor zover van toepassing, wordt aangegeven dat de afvoer heeft plaatsgevonden ter uitvoering van artikel 21, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, artikel 33a, tweede lid, onderdeel b, onder 1°, onderdeel e, of vijfde lid, van de wet, de datum waarop de aan- of afvoer plaatsvond, de persoon of personen die het vervoer van dierlijke meststoffen heeft of hebben verricht ingeval artikel 48 op grond van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 52a, eerste lid, niet van toepassing is en gegevens over het bedrijf of de onderneming van herkomst, onderscheidenlijk van bestemming, dan wel, ingeval geen sprake is van een bedrijf of onderneming, gegevens over de leverancier onderscheidenlijk afnemer van de meststoffen;
g. de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, waarvoor de landbouwer ten aanzien van een kalenderjaar overeenkomsten als bedoeld in artikel 21, tweede lid, onderdeel d, onder 4 en artikel 33a, tweede lid, onderdeel e, van de wet heeft gesloten;
h. de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, waarvoor de landbouwer ten aanzien van een kalenderjaar overeenkomsten als bedoeld in artikel 33a, derde lid, onderdeel c, van de wet heeft gesloten, waarbij onderscheid wordt gemaakt in de hoeveelheid die de landbouwer laat verwerken door middel van het sluiten van die overeenkomst, en de hoeveelheid die een landbouwer ingevolge artikel 33a, vijfde lid, van de wet moet laten verwerken;
i. de capaciteit van de bij het bedrijf behorende opslagruimte voor dierlijke meststoffen in kubieke meters;
j. de aan het begin en het eind van het kalenderjaar op het bedrijf aanwezige hoeveelheden meststoffen;
k. de hoeveelheden en de samenstelling van de aan andere bedrijven of ondernemingen afgeleverde diervoeders, uitgedrukt in kilogrammen alsmede in kilogrammen stikstof en fosfaat; en
(…)
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

Artikel 64

1. De op het vervoersbewijs dierlijke meststoffen ingevulde gegevens worden door de vervoerder uiterlijk 30 werkdagen na het vervoer van de vracht dierlijke meststoffen op elektronische wijze bij de minister ingediend.
(…)

Voetnoten

1.Zie hiervoor bijv. de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 24 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:454, r.o. 5.12.