In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee achterburen over de erfgrens na de verwijdering van een beukenhaag door de gedaagde partij. De eisers stellen dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond die zich uitstrekt van de kadastrale erfgrens tot het hart van de voormalige beukenhaag. Ze vorderen dat de gedaagde partij deze erfgrens respecteert en de werkzaamheden die inbreuk maken op deze erfgrens staakt en ongedaan maakt. De rechter heeft de vorderingen van de eisers afgewezen, omdat het spoedeisend belang ontbreekt. De voorzieningenrechter overweegt dat de eisers zich vooral ergeren aan de nieuwe erfafscheiding en dat deze ergernis onvoldoende is om een spoedeisend belang aan te nemen. Bovendien is de strook kadastraal gezien eigendom van de gedaagde partij, en de eisers hebben onvoldoende bewijs geleverd voor hun claim van verjaring. De rechter concludeert dat de vorderingen van de eisers niet toewijsbaar zijn en dat zij in de proceskosten worden veroordeeld.