2.4Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, in navolging van het advies van de commissie, het bezwaar ongegrond verklaard, onder verlaging van de dwangsom, zoals hiervoor onder de ‘Inleiding’ is weergegeven.
3. Verzoekster heeft aan haar verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag gelegd dat verweerder op 13 en 14 december 2023 metingen laat verrichten en dat als uit deze meetresultaten blijkt dat de emissie van formaldehyde groter is dan 1 mg/Nm3 een dwangsom zal worden verbeurd. Verzoekster is van mening dat het dwangsombesluit evident onrechtmatig is, omdat verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast en motiveringsplicht. Zo heeft verweerder verzuimd om voorafgaand aan het opleggen van de last onderzoek te doen naar de getroffen maatregelen aan/nabij de gaswasser en is het besluit (deels) gebaseerd op slechts indicatieve resultaten. Verweerder heeft ten onrechte de meetresultaten terzake de emissie van formaldehyde niet eerst, overeenkomstig de meetsystematiek op grond van het Activiteitenbesluit, naar beneden afgerond voordat deze werden getoetst aan de norm uit artikel 2.5 van het Abm. Had verweerder dit wel gedaan dan was hij tot de conclusie gekomen dat er geen overtreding is en hij dus ook niet bevoegd was om handhavend op te treden.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen spoedeisend belang bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het enkele feit dat dwangsommen verbeurd kunnen worden levert geen spoedeisend belang op. Dit is slechts het geval als er bijkomende omstandigheden zijn, zoals de omstandigheid dat een onderneming als gevolg van een besluit van een bestuursorgaan in een acute financiële noodzaak zou komen te verkeren of in het geval de continuïteit van de onderneming wordt bedreigd. Dergelijk omstandigheden zijn niet door verzoekster aangevoerd. Het spoedeisend belang is evenmin gelegen in een onrechtmatigheid van het bestreden besluit, omdat het besluit stand kan houden.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat een financieel belang in de regel op zichzelf onvoldoende reden vormt om een voorlopige voorziening te treffen. Een spoedeisend belang kan echter wel worden aangenomen, indien aannemelijk is dat verzoekster in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren doordat zij bijvoorbeeld haar onderneming moet sluiten.
6. Ter zitting is namens verzoekster gesteld dat als zij naar aanleiding van de metingen op 13 en 14 december 2023 een dwangsom zou verbeuren, zij haar onderneming moet sluiten. Deze stelling is, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, echter op geen enkele wijze onderbouwd. Voor zover verzoekster erop heeft gewezen dat er in de zomer van 2023 een nieuwe investeerder eigenaar van het bedrijf is geworden en daarmee niet zeker is of deze nieuwe eigenaar bereid is om gelet op de dwangsommen te investeren in het bedrijf, wijst de voorzieningenrechter erop dat ook dit niet nader is onderbouwd en voorts dat ter zitting is gebleken dat deze investeerder al eerder betrokken was bij de onderneming en ten tijde van de overname daarom op de hoogte moet zijn geweest van de kwestie en dus de mogelijk te verbeuren dwangsommen.
7. Op grond hiervan is de voorzieningenrechter van oordeel dat vooralsnog de financiële noodzaak voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening niet aannemelijk is geworden.
8. Evenmin is sprake van onomkeerbare gevolgen als gevolg van het bestreden besluit. Indien als gevolg van de metingen van 13 en 14 december 2023 een dwangsom zou worden verbeurd, en later in de beroepszaak geoordeeld zou worden dat de dwangsom op onjuiste gronden is opgelegd, dan wordt hetgeen door verzoekster is betaald door verweerder, inclusief rente, terugbetaald.
Voorts is ter zitting gebleken dat nog niet is bepaald dat een eventueel verbeurde dwangsom direct zal worden ingevorderd en heeft verweerder gewezen op de mogelijkheid van een betalingsregeling.
9. De vraag ligt vervolgens voor of het bestreden besluit evident onrechtmatig is.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster van mening is dat er sprake is van een evidente onrechtmatigheid met name omdat naar haar mening geen sprake is van een overtreding. Dat er geen sprake is van een overtreding leidt verzoekster enerzijds af uit haar standpunt dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan een meettechniek die volgens verzoekster niet van toepassing is en anderzijds uit haar standpunt dat verweerder ten onrechte de gevonden waarden niet heeft afgekort op gehele getallen.
11. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting leiden tot het voorlopig oordeel dat ten aanzien van beide standpunten van verzoekster partijen van mening verschillen. Zij hebben beide hun standpunten onderbouwd. Het gaat het bestek van een voorlopige voorziening te buiten om te beoordelen wiens standpunt dient te worden gevolgd. Voor beide standpunten valt wat te zeggen. Daarmee komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat thans niet kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een onrechtmatig besluit, laat staan dat er sprake is van een
evidentonrechtmatig besluit reeds vanwege genoemde onderwerpen.
12. Verzoekster is voorts van mening dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het primaire besluit en ten tijde van het bestreden besluit sprake was van overtredingen. In de visie van verzoekster heeft verweerder zijn standpunt niet kunnen onderbouwen met de meetresultaten van 29 juni 2022 en februari 2023 omdat verzoekster in de tussentijd aanpassingen heeft gerealiseerd die hebben geleid tot betere resultaten.
13. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ware het beter geweest als verweerder nog vlak voor de besluiten metingen had kunnen verrichten. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder maar ook verzoekster problemen hebben ondervonden om tijdig metingen te laten verrichten. Bureaus die dergelijke metingen verrichten en de resultaten uitwerken in rapportages zijn drukbezet en de uitwerking van de resultaten neemt al gauw 1 tot 2 maanden in beslag. Het is verweerder om die reden naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet euvel te duiden dat ten tijde van de besluiten geen actuelere meetgegevens voorhanden waren. Verweerder heeft daarom gebruik kunnen maken van de meetgegevens van in elk geval februari 2023. Ook de omstandigheid dat metingen (al dan niet deels) indicatief zijn te beschouwen leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander voorlopig oordeel, aangezien de metingen (ook voor zover deze deels indicatief zijn te beschouwen) een overschrijding van de norm laten zien.
Nu vooralsnog niet kan worden geoordeeld dat verweerder van een onjuiste meetmethode is uitgegaan en evenmin vooralsnog kan worden geoordeeld dat verweerder ten onrechte niet op hele getallen heeft afgekort, heeft verweerder uit kunnen gaan van overtredingen van de geldende emissienorm.
14. Met betrekking tot het aan verweerder gemaakte verwijt dat hij langer had moeten wachten met zijn besluitvorming overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder er enerzijds op heeft gewezen dat hij ook te maken heeft met de belangen van derden en anderzijds dat verzoekster ten tijde van het primaire besluit al circa een jaar bekend was met het emissie-probleem met betrekking tot de formaldehyde. Dat verweerder niet langer heeft gewacht met zijn besluitvorming is in dat licht bezien verdedigbaar.
15. Met betrekking tot het standpunt van verzoekster dat de dwangsom buiten proportioneel hoog is, is de voorzieningenrechter evenmin tot het voorlopig oordeel gekomen dat er sprake is van een evidente onrechtmatigheid. Verweerder heeft onderbouwd op welke wijze hij tot deze dwangsom is gekomen. Gelet op de investering die gepleegd moest worden en de prikkel die dient uit te gaan van een dwangsom is de voorzieningenrechter op voorhand niet van oordeel dat verweerder deze dwangsom (mede gelet op de manier waarop deze is berekend) niet heeft kunnen opleggen.
16. In verzoeksters standpunt dat verweerder ten onrechte geen dwangsom per emissiepunt heeft opgelegd, volgt de voorzieningenrechter verzoekster evenmin. Naar het voorlopig oordeel gaat het om een door verweerder gestelde overtreding door
verzoekster, te weten de overtreding van de emissienorm voor formaldehyde. Dat verweerder daarbij heeft aangegeven bij welke emissiepunten hij dat heeft gemeten, maakt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat er sprake is van meerdere overtredingen.
17. Vooralsnog is de voorzieningenrechter dan ook niet tot de conclusie gekomen dat verweerder zich evident ten onrechte bevoegd heeft geacht.
18. De voorzieningenrechter is eveneens van oordeel dat voorshands de verleende begunstigingstermijn van 3 maanden niet evident onredelijk kort is bepaald.
Daartoe wordt geoordeeld dat volgens het beleid voor aangelegenheden als onderhavige een begunstigingstermijn van 2 weken is voorzien. Voorts heeft verweerder daarbij kunnen betrekken dat verzoekster weliswaar activiteiten ontwikkelde ter oplossing van de geconstateerde overtredingen maar dat zij oplossingen koos waarvan zijzelf niet kon aangeven of en zo ja op welke termijn het gewenste resultaat behaald zou worden. Tevens heeft verweerder daarbij kunnen betrekken dat er ook mogelijkheden bestonden die (zoals ook is gebleken) op kortere termijn gerealiseerd konden worden.
19. Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat niet kan worden gezegd dat het besluit evident onrechtmatig is.
20. Uit voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter wegens het ontbreken van een spoedeisend belang geen aanleiding ziet voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.