1.2.De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van verzoekster, vergezeld door
[naam 3] en [naam 4] , namens verweerder [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] , alsmede [naam 1] en [naam 2] (derde-partij) en hun gemachtigde, vergezeld door [naam 9] .
2. De voorzieningenrechter gaat op grond van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) na of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat de uitkomst in de bodemprocedure – hier de beroepsprocedure – niet kan worden afgewacht. Hij let daarbij op de belangen van partijen, waarbij hij een afweging moet maken tussen aan de ene kant het belang van de verzoekende partij(en) dat zo snel mogelijk een voorziening wordt getroffen en aan de andere kant de belangen bij de onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
De omvang van het verzoek
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster vanwege het al verstreken zijn of bijna verstreken zijn van de begunstigings-termijnen specifiek heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen voor wat betreft de lastonderdelen 2, 5, 9 en 14. Ter zitting hebben de gemachtigden van verzoekster dit ook bevestigd zodat de voorzieningenrechter zich tot de bespreking van deze lastonderdelen zal beperken.
Lastonderdeel 9
Ten aanzien van dit lastonderdeel -het ontkoppelen van het bio-filter en het chemisch luchtwassysteem- stelt verzoekster dat uitvoering aan deze last onevenredig is. Hoewel verzoekster momenteel aan de last voldoet meent zij in het belang van de omgeving toch tegen deze last op te moeten komen door middel van een verzoek om voorlopige voorziening. Met de uitschakeling van de genoemde installaties is geen enkel (milieu)belang gediend. Deze geur-reducerende maatregelen zijn juist ook getroffen om de omgeving van verzoekster optimaal te vrijwaren van geuroverlast. De omgeving zal nu de installaties zijn ingeschakeld meer geur waarnemen. Ter zitting heeft [naam 5] namens verweerder bevestigd dat verzoekster aan dit lastonderdeel heeft voldaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in verband hiermee het spoedeisende belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is komen te vervallen. De stelling van verzoekster dat met de uitschakeling van de genoemde installaties geen enkel milieubelang is gediend en zelfs heeft geleid tot nieuwe klachten dient in de bodemzaak te worden besproken.
Lastonderdeel 14
Ten aanzien van lastonderdeel 14 –het aanleveren van een inspectierapport waaruit blijkt dat de vloer van de buitenopslag van de vaste co-substraten als vloeistofdicht aangemerkt kan worden- heeft verzoekster aangevoerd dat zij alles in het werk heeft gesteld om zo snel als mogelijk te voldoen aan deze last. Verzoekster loopt hierbij echter tegen technische c.q. operationele problemen aan. Op 17 januari 2024 kan een ingeschakelde externe deskundige een inspectie uitvoeren en zo spoedig mogelijk de rapportage en verklaring opstellen. Ter zitting heeft gemachtigde [naam 5] namens verweerder aangegeven bereid te zijn de begunstigingstermijn alsnog met één maand te verlengen nu de gevraagde rapportage op korte termijn kan worden verwacht. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin en stelt vast dat in verband hiermee het spoedeisende belang van verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van lastonderdeel 14 is komen te vervallen en geen bespreking meer behoeft.
Geen toepassing artikel 8:86 van de Awb
4. De voorzieningenrechter kan naast de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening direct een uitspraak doen op het beroep. Dit wordt “kortsluiten” genoemd en staat in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. De mogelijkheid tot kortsluiten bestaat, als nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak in beroep.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om kort te sluiten. De voorlopige voorzieningsprocedure is niet geschikt voor een inhoudelijke en diepgaande beoordeling van alle standpunten van partijen die hen in deze verdeeld houden en daarbij komt dat ook door de derde-partij pro-forma beroep is ingediend tegen het bestreden besluit en in dat beroep de gronden voor het beroep nog moeten worden aangeleverd. Ook vanwege het feit dat niet alle lastonderdelen worden besproken zal de voorzieningenrechter geen toepassing geven aan artikel 8:86 van de Awb.
De standpunten van verzoekster met betrekking tot de lasten 2 en 5
5. Ten aanzien van last 2, bestaande uit het terugbrengen van de buitenopslag naar de vergunning van 2011 is verzoekster van mening dat het niet evenredig is als hieraan gevolg gegeven dient te worden. Primair omdat niet aan deze vergunning kan worden voldaan omdat dit niet de vigerende vergunning is maar de vergunning van 2017. Subsidiair stelt verzoekster dat hoewel het gebouw weliswaar niet meer aan de afmeting van de vigerende vergunning van 2017 voldoet (daarop ziet ook de huidige vergunningsaanvraag) ook in dat geval een dergelijke last niet geschikt en noodzakelijk is daar ook op een andere wijze de opvang van de opslag van de co-substraten kan worden teruggebracht naar de vergunde situatie van 2017, zoals in beroep is aangevoerd.
6. Ten aanzien van last 5 heeft volgens verzoekster te gelden dat geen sprake is van een overtreding en om die reden ook niet van verzoekster kan worden verlangd dat zij uitvoering geeft aan de last binnen de gestelde begunstigingstermijn en om die reden schorsing wordt verzocht.
Het standpunt van de derde partij
7. In haar reactie op het verzoek om voorlopige voorziening heeft de derde-partij – samengevat – gesteld dat zij al lange tijd worden geconfronteerd met de ernstige nadelige gevolgen die de overtredingen van verzoekster – voornamelijk in de vorm van onaanvaard-bare geuroverlast – met zich brengen voor hun woon- en leefklimaat. De derde-partij vindt het hoog tijd dat er nu daadwerkelijk handhavend tegen de overtredingen wordt opgetreden. Verzoekster beschikt naar het oordeel van de derde-partij evident niet over een vergunning voor de situatie zoals die feitelijk is. Voor alle lastonderdelen geldt dat er geen sprake is van onomkeerbare gevolgen. Ten aanzien van lastonderdelen 2 en 5 geldt dat verzoekster de om-vang van de opslag van de vaste cosubstraten en dikke fractie per direct terug kan brengen tot de vergunde hoeveelheid.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
Ten aanzien van lastonderdeel 2:
8. Verzoekster heeft ten aanzien van dit lastonderdeel niet bestreden dat sprake is van een overtreding. Ook als zou moeten worden uitgegaan van de maximale mogelijkheid tot opslag uit de vergunning van 2017, is bij controle op 26 juli 2023 gebleken dat dit maximum ruimschoots is overschreden. De voorzieningenrechter stelt vervolgens voorop dat een bestuursorgaan bij overtreding van een wettelijk voorschrift in beginsel gehouden is om tegen die overtreding handhavend op te treden. Dat is immers in het algemeen belang. Het bestuursorgaan mag er alleen onder bijzondere omstandigheden voor kiezen om niet handhavend op te treden. Dat kan bijvoorbeeld als er concreet zicht op legalisatie bestaat of als handhaving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De voorzieningenrechter stelt vast dat van concreet zicht op legalisatie geen sprake is nu ter zitting is gebleken dat nog geen sprake is van een volledig door verzoekster ingediende aanvraag om een vergunning te kunnen verlenen. Een eventuele ontwerpvergunning is pas over enige maanden te verwachten, aldus de gemachtigden van verweerder ter zitting.
De voorzieningenrechter is evenmin gebleken dat het handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat de derde-partij reeds op 1 februari 2019 een eerste handhavingsverzoek hebben ingediend en veel tijd is verstreken door beantwoording van de vraag wie als bevoegd gezag moest worden aangewezen om de door de derde partij ingediende handhavingsverzoeken in behandeling te nemen.
Tenslotte overweegt de voorzieningenrechter dat voldoende is gebleken dat het terugbrengen van de opslag van vaste co-substraten tot de vergunde hoeveelheid geen wijziging van de inrichting van het bedrijfsproces vereist. Integendeel, is het op grond van het verhandelde ter zitting waarschijnlijk dat verzoekster, om de inspectie genoemd in last 14 uit te kunnen voeren, de opslag inmiddels zodanig heeft verkleind dat al aan de last wordt voldaan.
Ook hier geldt dat de vraag hoe de vergunde hoeveelheid en de oppervlakte van de opslag precies moet worden bepaald in de bodemzaak dient te worden besproken. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat niet is gebleken dat bij het voldoen door verzoekster aan lastonderdeel 2 een onomkeerbare situatie ontstaat dan wel verzoekster hierdoor in een financiële noodsituatie komt te verkeren. Dit is ook niet onderbouwd in de door verzoekster kort voor de zitting ingediende verklaring van de accountant van verzoekster. De stelling dat indien verzoekster dwangsommen moet betalen de continuïteit van de onderneming in het geding komt is evenmin verder onderbouwd. Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot lastonderdeel 2 wordt op grond van al het voorgaande afgewezen.
Ten aanzien van lastonderdeel 5:
9. Tijdens de controle op 28 maart 2023 is gebleken dat de vereiste opslag van gescheiden mest (dikke fractie) niet is uitgevoerd in containers, conform de verleende vergunning. Tijdens de controle is geconstateerd dat de dikke fractie in bunkers wordt opgeslagen in twee af te sluiten (droog)ruimten. Tijdens de controle op 26 juli 2023 is gebleken dat de situatie onveranderd is gebleken.
De stelling van verzoekster dat met betrekking tot dit lastonderdeel geen sprake zou zijn van een overtreding volgt de voorzieningenrechter niet. De voorzieningenrechter acht voldoende onderbouwd dat vergund is het opslaan van dikke fractie van digestaat in twee containers met een oppervlakte van 15 m2 per container met wekelijkse afvoer.
De voorzieningenrechter is vooralsnog niet gebleken dat verweerder voor de opslag van dikke fractie in bunkers in twee af te sluiten (droog)ruimten op enig moment vergunning heeft verleend.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook ten aanzien van dit lastonderdeel verweerder bevoegd is op te treden en het handhavend optreden niet onevenredig is in verhouding tot het te dienen doel. Verder geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het plaatsen van twee containers binnen de gegeven begunstigingstermijn eenvoudig gerealiseerd kan worden en de plaatsing van deze containers ook weer eenvoudig kan worden teruggedraaid. Ook ten zien van dit lastonderdeel ziet de voorzieningenrechter derhalve geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.