ECLI:NL:RBOVE:2024:254

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
16 januari 2024
Zaaknummer
ak_24_1
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor biomassa-installatie in Goor

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van Groen Gas Goor B.V. afgewezen. Het verzoek betreft een handhavingsbesluit van het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel, dat op 7 november 2023 is genomen. Dit besluit herroept een eerder besluit van 27 oktober 2022, waarin een handhavingsverzoek van een derde-partij werd afgewezen. De voorzieningenrechter behandelt de verzoeken met betrekking tot verschillende lastonderdelen, waaronder de realisatie van een invoerbak en de opslag van co-substraten conform de vergunning. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen spoedeisend belang is bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat verzoekster aan de lasten voldoet of omdat de handhaving niet onevenredig is. De voorzieningenrechter wijst erop dat de belangen van de verzoekster niet opwegen tegen de noodzaak van handhaving en dat er geen onomkeerbare gevolgen zijn voor verzoekster. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving in het algemeen belang en de noodzaak om overtredingen aan te pakken. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en er is geen aanleiding voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/1

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

Groen Gas Goor B.V., uit Goor, verzoekster

(gemachtigden: mr. M.W. Cobussen en mr. C. Kramer),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel, verweerder.

Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam 1]en
[naam 2]uit [woonplaats] (derde-partij)
(gemachtigde: mr. F.H. Damen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen het besluit van verweerder van 7 november 2023.
Met dat besluit heeft verweerder het besluit van 27 oktober 2022, waarbij het door de derde-partij ingediende handhavingsverzoek is afgewezen, na gemaakt bezwaar herroepen en verzoekster alsnog gelast:
-Last 1: binnen zes maanden na verzenddatum van dit besluit de invoerbak (feeder) te realiseren conform de vergunning; indien verzoekster deze overtreding niet binnen de termijn beëindigt, dan verbeurt verzoekster van rechtswege een dwangsom van
€ 25.000,- per geconstateerde overtreding, met een totaal maximum van € 50.000,-.
Daarbij geldt dat per maand één overtreding kan worden geconstateerd.
-Last 2: binnen twee maanden na verzenddatum van dit besluit de opslag van vaste co-substraten te realiseren conform de vergunning; verzoekster kan aan deze last voldoen door de opvang van vaste co-substraten terug te brengen tot de vergunde hoeveelheid van 500 m3 en de oppervlakte van de opslag voor co-substraten terug te brengen tot 250 m2 conform de oprichtingsvergunning van 5 april 2011 met kenmerk [kenmerk] . Indien verzoekster deze overtreding niet binnen de termijn beëindigt, dan verbeurt verzoekster van rechtswege een dwangsom van € 25.000,- per geconstateerde overtreding, met een totaal maximum van
€ 50.000,-.
Daarbij geldt dat per maand één overtreding kan worden geconstateerd.
-Last 3: binnen zes maanden na verzenddatum van dit besluit de opslag van de dunne fractie te realiseren conform de vergunning; indien verzoekster deze overtreding niet binnen de termijn beëindigt, dan verbeurt verzoekster van rechtswege een dwangsom van
€ 25.000,- per geconstateerde overtreding, met een totaal maximum van € 50.000,-.
Daarbij geldt dat per twee maanden één overtreding kan worden geconstateerd.
-Last 4: binnen zes maanden na verzenddatum van dit besluit de ontzwavelingssituatie positioneren op de vergunde locaties; indien verzoekster deze overtreding niet binnen de termijn beëindigt, dan verbeurt verzoekster van rechtswege een dwangsom van € 25.000,- per geconstateerde overtreding, met een totaal maximum van € 50.000,-.
Daarbij geldt dat per twee maanden één overtreding kan worden geconstateerd.
-Last 5: binnen twee maanden na verzenddatum van dit besluit de opslag van gescheiden mest (dikke fractie) te realiseren conform de vergunning; verzoekster kan aan de last voldoen door de gescheiden mest (dikke fractie) op te slaan in containers op de locatie conform de vergunning van 5 april 2011 met kenmerk [kenmerk] ; indien verzoekster deze overtreding niet binnen de termijn beëindigt, dan verbeurt verzoekster van rechtswege een dwangsom van € 25.000- per geconstateerde overtreding, met een totaal maximum van
€ 50.000,-. Daarbij geldt dat per maand één overtreding kan worden geconstateerd.
-Last 6: binnen zes maanden na verzenddatum van dit besluit het gasopwaardeerstation te situeren op de vergunde situatie; indien verzoekster deze overtreding niet binnen de termijn beëindigt, dan verbeurt verzoekster van rechtswege een dwangsom van € 25.000,- per geconstateerde overtreding, met een totaal maximum van € 50.000,-.
Daarbij geldt dat per twee maanden één overtreding kan worden geconstateerd.
-Last 7: binnen zes maanden na verzenddatum van dit besluit de mestscheidingsinstallatie te situeren op de vergunde situatie; indien verzoekster deze overtreding niet binnen de termijn beëindigt, dan verbeurt verzoekster van rechtswege een dwangsom van € 25.000,- per geconstateerde overtreding, met een totaal maximum van € 50.000,-.
Daarbij geldt dat per twee maanden één overtreding kan worden geconstateerd.
-Last 8: binnen zes maanden na verzenddatum van dit besluit de gasopslag in overeen-stemming te brengen met de vergunde situatie; indien verzoekster deze overtreding niet binnen de termijn beëindigt, dan verbeurt verzoekster van rechtswege een dwangsom van
€ 25.000- per geconstateerde overtreding, met een totaal maximum van € 50.000,-.
Daarbij geldt dat per twee maanden één overtreding kan worden geconstateerd.
-Last 9: binnen een maand na verzenddatum van dit besluit het bio-filter en het chemisch luchtwassysteem zichtbaar af te koppelen en buiten werking te stellen en de activiteit, het opslaan van spuiwater, te staken of te beschikken over een toereikende omgevingsvergun-ning; indien verzoekster deze overtreding niet binnen de termijn beëindigt, dan verbeurt verzoekster van rechtswege een dwangsom van € 25.000,- per geconstateerde overtreding, met een totaal maximum van € 50.000,-.
Daarbij geldt dat per maand één overreding kan worden geconstateerd.
-Last 10: per direct de overtreding van voorschrift 2.4 en 2.5. uit de vigerende omgevingsvergunning van verzoekster van 5 april 2011, met kenmerk [kenmerk] te beëindigen en beëindigd te houden; indien verzoekster in enig kalenderjaar één van de genoemde hoeveelheden overschrijdt verbeurt zij van rechtswege een dwangsom van
€ 150,- per ton overschrijding met een totaal maximum per kalenderjaar van € 1.500.000.-. Het totale maximum bedraagt € 3.000.000.-.
-Last 11: per direct de overtreding van voorschrift 2.6 uit de vigerende omgevingsvergun-ning van verzoekster van 5 april 2011, met kenmerk [kenmerk] , te beëindigen en beëindigd te houden; indien verzoekster in enig kalenderjaar één van de genoemde hoeveelheden overschrijdt verbeurt zij van rechtswege een dwangsom van € 150,- per ton overschrijding met een totaal maximum per kalenderjaar van € 1.500.000.-. Het totale maximum bedraagt
€ 3.000.000.-.
-Last 12: binnen twee maanden na de verzenddatum van dit besluit de overtreding van voorschrift 8.5 uit de vigerende omgevingsvergunning van verzoekster van 5 april 2011, met kenmerk [kenmerk] , te beëindigen en beëindigd te houden; indien verzoekster deze over-treding niet binnen de termijn beëindigt verbeurt zij van rechtswege een dwangsom van
€ 5.000,00 per geconstateerde overtreding, met een totaal maximum van € 10.000,00. Daarbij geldt dat per maand één overtreding kan worden geconstateerd.
-Last 13: binnen twee maanden na verzenddatum van dit besluit de overtreding van voorschrift 10.26 uit de vigerende omgevingsvergunning van verzoekster van 5 april 2011, met kenmerk [kenmerk] , te beëindigen en beëindigd te houden; indien verzoekster deze overtreding niet binnen de termijn beëindigt verbeurt zij van rechtswege een dwangsom van € 5.000,00 per geconstateerde overtreding, met een totaal maximum van € 10.000,00. Daarbij geldt dat per maand één overtreding kan worden geconstateerd.
-Last 14: binnen twee maanden na verzenddatum van dit besluit de overtreding van voorschrift 6.7 uit de vigerende omgevingsvergunning van verzoekster van 5 april 2011, met kenmerk [kenmerk] , te beëindigen en beëindigd te houden; deze overtreding ziet op het ontbreken van een inspectierapport waaruit blijkt dat de vloer van de buitenopslag van de vaste co-substraten als vloeistofdicht aangemerkt kan worden indien verzoekster deze overtreding niet binnen de termijn beëindigt verbeurt zij van rechtswege een dwangsom van € 5.000,00 per geconstateerde overtreding, met een totaal maximum van € 10.000,00. Daarbij geldt dat per maand één overtreding kan worden geconstateerd.
Bij brief van 30 november 2023 heeft verzoekster aan verweerder verzocht om het bestreden besluit gedeelte op te schorten dan wel de begunstigingstermijn te verlengen tot 6 weken nadat sprake is van een onherroepelijke beslissing op de lopende vergunningsaanvraag dan wel tot 6 weken nadat uitspraak is gedaan naar aanleiding van het in te dienen beroep tegen het besluit. Verweerder dient nog op dit verzoek te beslissen.
1.1.
Namens verzoekster is op 21 december 2023 op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld tegen het besluit van 7 november 2023. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 23/2679. Ook namens de derde-partij is tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 23/2628. De derde-partij heeft tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van eveneens 7 november 2023, waarbij verweerder heeft medegedeeld dat het gemaakte bezwaar heeft geleid tot een herroeping van het bestreden besluit. Dit beroep is bij de rechtbank ingediend onder nummer AWB 23/2628. Op 29 december 2023 is namens verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Bij brief van 5 januari 2024 (met bijlagen) heeft de gemachtigde van de derde-partij een reactie gegeven op het ingediende verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van verzoekster, vergezeld door
[naam 3] en [naam 4] , namens verweerder [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] , alsmede [naam 1] en [naam 2] (derde-partij) en hun gemachtigde, vergezeld door [naam 9] .
De procedure
2. De voorzieningenrechter gaat op grond van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) na of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat de uitkomst in de bodemprocedure – hier de beroepsprocedure – niet kan worden afgewacht. Hij let daarbij op de belangen van partijen, waarbij hij een afweging moet maken tussen aan de ene kant het belang van de verzoekende partij(en) dat zo snel mogelijk een voorziening wordt getroffen en aan de andere kant de belangen bij de onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
Spoedeisend belang
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
De omvang van het verzoek
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster vanwege het al verstreken zijn of bijna verstreken zijn van de begunstigings-termijnen specifiek heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen voor wat betreft de lastonderdelen 2, 5, 9 en 14. Ter zitting hebben de gemachtigden van verzoekster dit ook bevestigd zodat de voorzieningenrechter zich tot de bespreking van deze lastonderdelen zal beperken.
Lastonderdeel 9
Ten aanzien van dit lastonderdeel -het ontkoppelen van het bio-filter en het chemisch luchtwassysteem- stelt verzoekster dat uitvoering aan deze last onevenredig is. Hoewel verzoekster momenteel aan de last voldoet meent zij in het belang van de omgeving toch tegen deze last op te moeten komen door middel van een verzoek om voorlopige voorziening. Met de uitschakeling van de genoemde installaties is geen enkel (milieu)belang gediend. Deze geur-reducerende maatregelen zijn juist ook getroffen om de omgeving van verzoekster optimaal te vrijwaren van geuroverlast. De omgeving zal nu de installaties zijn ingeschakeld meer geur waarnemen. Ter zitting heeft [naam 5] namens verweerder bevestigd dat verzoekster aan dit lastonderdeel heeft voldaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in verband hiermee het spoedeisende belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is komen te vervallen. De stelling van verzoekster dat met de uitschakeling van de genoemde installaties geen enkel milieubelang is gediend en zelfs heeft geleid tot nieuwe klachten dient in de bodemzaak te worden besproken.
Lastonderdeel 14
Ten aanzien van lastonderdeel 14 –het aanleveren van een inspectierapport waaruit blijkt dat de vloer van de buitenopslag van de vaste co-substraten als vloeistofdicht aangemerkt kan worden- heeft verzoekster aangevoerd dat zij alles in het werk heeft gesteld om zo snel als mogelijk te voldoen aan deze last. Verzoekster loopt hierbij echter tegen technische c.q. operationele problemen aan. Op 17 januari 2024 kan een ingeschakelde externe deskundige een inspectie uitvoeren en zo spoedig mogelijk de rapportage en verklaring opstellen. Ter zitting heeft gemachtigde [naam 5] namens verweerder aangegeven bereid te zijn de begunstigingstermijn alsnog met één maand te verlengen nu de gevraagde rapportage op korte termijn kan worden verwacht. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin en stelt vast dat in verband hiermee het spoedeisende belang van verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van lastonderdeel 14 is komen te vervallen en geen bespreking meer behoeft.
Geen toepassing artikel 8:86 van de Awb
4. De voorzieningenrechter kan naast de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening direct een uitspraak doen op het beroep. Dit wordt “kortsluiten” genoemd en staat in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. De mogelijkheid tot kortsluiten bestaat, als nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak in beroep.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om kort te sluiten. De voorlopige voorzieningsprocedure is niet geschikt voor een inhoudelijke en diepgaande beoordeling van alle standpunten van partijen die hen in deze verdeeld houden en daarbij komt dat ook door de derde-partij pro-forma beroep is ingediend tegen het bestreden besluit en in dat beroep de gronden voor het beroep nog moeten worden aangeleverd. Ook vanwege het feit dat niet alle lastonderdelen worden besproken zal de voorzieningenrechter geen toepassing geven aan artikel 8:86 van de Awb.
De standpunten van verzoekster met betrekking tot de lasten 2 en 5
Last 2:
5. Ten aanzien van last 2, bestaande uit het terugbrengen van de buitenopslag naar de vergunning van 2011 is verzoekster van mening dat het niet evenredig is als hieraan gevolg gegeven dient te worden. Primair omdat niet aan deze vergunning kan worden voldaan omdat dit niet de vigerende vergunning is maar de vergunning van 2017. Subsidiair stelt verzoekster dat hoewel het gebouw weliswaar niet meer aan de afmeting van de vigerende vergunning van 2017 voldoet (daarop ziet ook de huidige vergunningsaanvraag) ook in dat geval een dergelijke last niet geschikt en noodzakelijk is daar ook op een andere wijze de opvang van de opslag van de co-substraten kan worden teruggebracht naar de vergunde situatie van 2017, zoals in beroep is aangevoerd.
Last 5:
6. Ten aanzien van last 5 heeft volgens verzoekster te gelden dat geen sprake is van een overtreding en om die reden ook niet van verzoekster kan worden verlangd dat zij uitvoering geeft aan de last binnen de gestelde begunstigingstermijn en om die reden schorsing wordt verzocht.
Het standpunt van de derde partij
7. In haar reactie op het verzoek om voorlopige voorziening heeft de derde-partij – samengevat – gesteld dat zij al lange tijd worden geconfronteerd met de ernstige nadelige gevolgen die de overtredingen van verzoekster – voornamelijk in de vorm van onaanvaard-bare geuroverlast – met zich brengen voor hun woon- en leefklimaat. De derde-partij vindt het hoog tijd dat er nu daadwerkelijk handhavend tegen de overtredingen wordt opgetreden. Verzoekster beschikt naar het oordeel van de derde-partij evident niet over een vergunning voor de situatie zoals die feitelijk is. Voor alle lastonderdelen geldt dat er geen sprake is van onomkeerbare gevolgen. Ten aanzien van lastonderdelen 2 en 5 geldt dat verzoekster de om-vang van de opslag van de vaste cosubstraten en dikke fractie per direct terug kan brengen tot de vergunde hoeveelheid.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
Ten aanzien van lastonderdeel 2:
8. Verzoekster heeft ten aanzien van dit lastonderdeel niet bestreden dat sprake is van een overtreding. Ook als zou moeten worden uitgegaan van de maximale mogelijkheid tot opslag uit de vergunning van 2017, is bij controle op 26 juli 2023 gebleken dat dit maximum ruimschoots is overschreden. De voorzieningenrechter stelt vervolgens voorop dat een bestuursorgaan bij overtreding van een wettelijk voorschrift in beginsel gehouden is om tegen die overtreding handhavend op te treden. Dat is immers in het algemeen belang. Het bestuursorgaan mag er alleen onder bijzondere omstandigheden voor kiezen om niet handhavend op te treden. Dat kan bijvoorbeeld als er concreet zicht op legalisatie bestaat of als handhaving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De voorzieningenrechter stelt vast dat van concreet zicht op legalisatie geen sprake is nu ter zitting is gebleken dat nog geen sprake is van een volledig door verzoekster ingediende aanvraag om een vergunning te kunnen verlenen. Een eventuele ontwerpvergunning is pas over enige maanden te verwachten, aldus de gemachtigden van verweerder ter zitting.
De voorzieningenrechter is evenmin gebleken dat het handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat de derde-partij reeds op 1 februari 2019 een eerste handhavingsverzoek hebben ingediend en veel tijd is verstreken door beantwoording van de vraag wie als bevoegd gezag moest worden aangewezen om de door de derde partij ingediende handhavingsverzoeken in behandeling te nemen.
Tenslotte overweegt de voorzieningenrechter dat voldoende is gebleken dat het terugbrengen van de opslag van vaste co-substraten tot de vergunde hoeveelheid geen wijziging van de inrichting van het bedrijfsproces vereist. Integendeel, is het op grond van het verhandelde ter zitting waarschijnlijk dat verzoekster, om de inspectie genoemd in last 14 uit te kunnen voeren, de opslag inmiddels zodanig heeft verkleind dat al aan de last wordt voldaan.
Ook hier geldt dat de vraag hoe de vergunde hoeveelheid en de oppervlakte van de opslag precies moet worden bepaald in de bodemzaak dient te worden besproken. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat niet is gebleken dat bij het voldoen door verzoekster aan lastonderdeel 2 een onomkeerbare situatie ontstaat dan wel verzoekster hierdoor in een financiële noodsituatie komt te verkeren. Dit is ook niet onderbouwd in de door verzoekster kort voor de zitting ingediende verklaring van de accountant van verzoekster. De stelling dat indien verzoekster dwangsommen moet betalen de continuïteit van de onderneming in het geding komt is evenmin verder onderbouwd. Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot lastonderdeel 2 wordt op grond van al het voorgaande afgewezen.
Ten aanzien van lastonderdeel 5:
9. Tijdens de controle op 28 maart 2023 is gebleken dat de vereiste opslag van gescheiden mest (dikke fractie) niet is uitgevoerd in containers, conform de verleende vergunning. Tijdens de controle is geconstateerd dat de dikke fractie in bunkers wordt opgeslagen in twee af te sluiten (droog)ruimten. Tijdens de controle op 26 juli 2023 is gebleken dat de situatie onveranderd is gebleken.
De stelling van verzoekster dat met betrekking tot dit lastonderdeel geen sprake zou zijn van een overtreding volgt de voorzieningenrechter niet. De voorzieningenrechter acht voldoende onderbouwd dat vergund is het opslaan van dikke fractie van digestaat in twee containers met een oppervlakte van 15 m2 per container met wekelijkse afvoer.
De voorzieningenrechter is vooralsnog niet gebleken dat verweerder voor de opslag van dikke fractie in bunkers in twee af te sluiten (droog)ruimten op enig moment vergunning heeft verleend.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook ten aanzien van dit lastonderdeel verweerder bevoegd is op te treden en het handhavend optreden niet onevenredig is in verhouding tot het te dienen doel. Verder geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het plaatsen van twee containers binnen de gegeven begunstigingstermijn eenvoudig gerealiseerd kan worden en de plaatsing van deze containers ook weer eenvoudig kan worden teruggedraaid. Ook ten zien van dit lastonderdeel ziet de voorzieningenrechter derhalve geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie en gevolgen

10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband nog dat verweerder bij last 14 de begunstigingstermijn weliswaar ter zitting heeft verlengd maar niet is gebleken dat hij daartoe juridisch gehouden was.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van C. Kuiper, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.