ECLI:NL:RBOVE:2024:2532

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
208483 / HA ZA 17-457
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van huwelijksvoorwaarden en eigendommen tussen ex-echtgenoten

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee ex-echtgenoten over de verrekening van hun huwelijksvoorwaarden. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen elk hun eigendommen behouden, maar dat er een verrekening dient plaats te vinden conform artikel 20 van hun huwelijksvoorwaarden. De peildatum voor de verrekening is vastgesteld op 29 mei 2013. De rechtbank heeft de vorderingen van beide partijen beoordeeld en heeft bepaald dat [partij A] € 6.268,50 aan [partij B] dient te betalen. Daarnaast is [partij B] veroordeeld tot betaling van € 29.000,- aan [partij A]. De rechtbank heeft ook bepaald dat de opgebouwde pensioenrechten bij het ABP dienen te worden verevend. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: 208483 / HA ZA 17-457
Vonnis van 15 mei 2024
in de zaak van
[partij A],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna te noemen [partij A] ,
advocaat mr. L.J.A. Eshuis-Nijmeijer te Almelo,
tegen
[partij B],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna te noemen [partij B] ,
advocaat mr. S.J.M. Masselink te Almelo.

1.De procedure

Het procesverloop tot dan toe blijkt uit het tussenvonnis van 26 juli 2023. Daarna zijn de volgende stukken gewisseld:
- de akte overlegging producties van de zijde van [partij A] van 20 september 2023;
- de brief van de zijde van [partij B] van 28 september 2023;
- de brief van de zijde van [partij A] van 3 oktober 2023;
- de akte overlegging producties van de zijde van [partij B] van 6 oktober 2023;
- de brief van de zijde van [partij A] van 14 oktober 2023;
- de akte uitlating ter zitting van de zijde van [partij B] van 16 oktober 2023.
Op 17 oktober 2023 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Op
27 oktober 2023 is het bij vonnis van 26 juli 2023 gelaste deskundigenbericht ter griffie ingekomen. Vervolgens zijn nog ingediend:
- de akte na deskundigenbericht tevens wijziging/vermeerdering van eis van de zijde van [partij A] ;
- de brief van de zijde van [partij A] van 27 december 2023;
- de brief van de zijde van [partij B] van 2 januari 2024;
- de akte uitlating na deskundigenbericht van de zijde van [partij B] van 10 januari 2024;
- de akte uitlating producties van de zijde van [partij A] van 24 januari 2024.
Ten slotte is vonnis gevraagd. Vonnis is na aanhouding bepaald op vandaag.

2.De verdere beoordeling van het geschil

in conventie en in reconventie

2.1.
Tussen partijen moet een verrekening plaatsvinden conform artikel 20 van hun huwelijksvoorwaarden, waarbij als peildatum voor de omvang en samenstelling van het te verrekenen vermogen heeft te gelden 29 mei 2013. Er is dus geen sprake van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (ieder houdt wat hij/zij heeft), maar van verrekening, waarbij ieder gerechtigd is tot een waarde, gelijk aan die, waartoe hij/zij gerechtigd zou zijn geweest als een algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan.
2.2.
In opdracht van partijen heeft [naam 1] gepoogd de samenstelling en omvang van de vermogensbestanddelen van [partij A] , [partij B] en hen samen, behoudens de goederen die zijn verkregen onder uitsluitingsclausule, per 29 mei 2013 vast te stellen en om zo mogelijk de waarde ervan per heden te bepalen. [naam 1] is er bij gebrek aan onderliggende stukken niet in geslaagd een compleet beeld van de vermogens te schetsen. Dit heeft de rechtbank aanleiding gegeven het voornemen te uiten opdracht te geven tot taxatie van de onroerende zaken, nadere stukken op te vragen en een mondelinge behandeling te gelasten.
in conventie
2.3.
[partij A] heeft bij akte van 15 november 2023 zijn eis gewijzigd en vordert thans dat de rechtbank:
I. de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vaststelt conform productie 36, met dien verstande dat
a. [partij B] wordt veroordeeld tot betaling van € 90.000,- als vergoeding voor haar verblijf in de woning aan de [adres 1] gedurende de periode 2013 tot 2023;
b. [partij A] ter zake van de banktegoeden aan [partij B] € 15.098,- dient te vergoeden;
c. [partij B] ter zake van de vorderingen en schulden op/aan derden aan [partij A] € 782.954,- dient te vergoeden;
d. [partij B] ter zake van vorderingen en schulden op/aan derden bij wijze van vermeerdering van eis € 6.113.000,- dient te voldoen;
e. [partij B] ter zake van de belastingaanslagen en belastingteruggaven € 195.683,- aan [partij A] dient te voldoen;
f. de waarde van [bedrijf 1] na correctie vruchtgebruik uitkomt op - € 18.338,-, zodat [partij B] aan hem dient te voldoen € 9.169,-;
g. de waarde van de verkochte portefeuille van [bedrijf 2] wordt vastgesteld op een bedrag van € 70.000,-;
h. de waarde van de levensverzekeringen en lijfrentes van [partij B] wordt vastgesteld op een bedrag van € 120.000,-;
i. [partij B] de uitkering van het Interpolis Rabo termijn Spaarplan ad € 34.856,21 aan [partij A] moet doorbetalen, althans de helft daarvan;
j. [partij B] de uitkering van het Nationaal Spaarfonds Ohra ad € 500,- aan [partij A] moet doorstorten, althans de helft daarvan;
k. in de verrekening rekening moet worden gehouden met een borgstelling ad € 1.900.000,- van de zijde van [partij A] ;
l. [partij B] de helft van de door [partij A] voldane juridische kosten in procedures waarin [partij B] als een van de gedagvaarde partijen was vermeld ad € 406.076,- aan [partij A] dient te vergoeden, aldus € 203.038,-;
m. [partij B] aan [partij A] de volledige huuropbrengst van [naam 2] ad € 12.064,- dient te betalen;
n. [partij B] aan [partij A] € 29.000,- moet betalen ter zake van [naam 3] ;
o. [partij B] aan [partij A] € 7.522,- moet betalen ter zake van belasting en energiekosten van de [adres 1] ;
p. [partij B] aan [partij A] € 385.033,- plus PM dient te voldoen ter zake van gelden die [partij B] heeft onttrokken aan rekeningen, die [partij A] beheerde dan wel aan hem toebehoorden;
q. de rechtbank bepaalt dat de eigenwoninglening bij [bedrijf 3] B.V. onder nummer [nummer 1] ten laste van [partij A] en [partij B] komt, ieder voor de helft, met vaststelling van de rentelasten op 3,56% en bepaling dat [partij A] en [partij B] ieder daarvan de helft dienen te dragen;
II. [partij B] veroordeelt tot afgifte van de administratie van [partij A] , [bedrijf 1] en [bedrijf 3] c.s. in haar woning en van alle stukken bij DigiJuris, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. bepaalt dat [partij B] 90% van de kosten van [naam 1] dient te voldoen en [partij A] 10%, met veroordeling van [partij B] in de werkelijke proceskosten van [partij A] ad € 32.113,93.
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat de eiswijzigingen en eisvermeerderingen bij akte van [partij A] van 15 november 2023 buiten beschouwing moeten worden gelaten wegens strijd met de goede procesorde. Deze eiswijzigingen en eisvermeerderingen zijn meer dan vijf jaar na aanvang van de procedure gedaan, in een stadium waarin de rechtbank reeds had aangekondigd na ontvangst van de stukken eindvonnis te gaan wijzen. Bovendien zijn de eiswijzigingen en eisvermeerderingen niet gebaseerd op stukken, waarover [partij A] in een eerder stadium van de procedure nog niet de beschikking had. De rechtbank zal dan ook recht doen op de vordering van [partij A] , zoals die in het vonnis van 1 maart 2023 beschreven is.
in conventie en in reconventie
2.5.
[partij B] heeft de rechtbank verzocht eerst bij tussenvonnis in te gaan op de vraag of [partij A] heeft voldaan aan de veroordeling ex artikel 843a Rv alvorens verder te beslissen. De rechtbank zal dat niet doen. Enerzijds is er geen aanleiding te veronderstellen dat [partij A] nog meer stukken kan overleggen, waarbij de rechtbank meeweegt dat [partij B] in het kader van de beslaglegging onder haar weigert stukken aan [partij A] af te staan, terwijl uit de lijst van inbeslaggenomen stukken van DigiJuris volgt dat zij over relevante stukken beschikt. Anderzijds geldt dat [partij B] niet of nauwelijks ingaat op de stukken die [partij A] tot nu toe wel heeft overgelegd en de juistheid ervan vaak slechts (deels ongemotiveerd) betwist.
2.6.
De rechtbank zal hieronder de eindstand van zaken opmaken, voor zover mogelijk.
de onroerende zaken
2.7.1.
De rechtbank heeft bepaald dat de onroerende zaken met de daaraan gekoppelde hypothecaire schulden dienen te worden gewaardeerd per 29 mei 2013. De rechtbank heeft de heer [naam 4] , verbonden aan [bedrijf 4] , bereid gevonden om de taxaties te verrichten en hem de volgende vragen voorgelegd:
  • wat was de economische marktwaarde per 29 mei 2013 van de onroerende zaak aan de [adres 1] en de aldaar gelegen grond, i) rekening houdend met het levenslang recht van vruchtgebruik van [partij A] en ii) geen rekening houdend met het levenslang recht van vruchtgebruik van [partij A] ?
  • wat was de economische marktwaarde per 29 mei 2013 van de onroerende zaak aan de [adres 2] ?
  • wat was de economische marktwaarde per 29 mei 2013 van de onroerende zaak aan de [adres 3] ?
  • geven de bevindingen van uw onderzoek u nog aanleiding tot het maken van specifieke opmerkingen ten aanzien van de waardering van de onroerende zaken?
De hoogte van het voorschot ad € 2.970,- exclusief btw (€ 3.593,70 inclusief btw) is ten laste van beide partijen gebracht.
2.7.2.
Aretz heeft de economische marktwaarde van de woningen per 29 mei 2013 op de volgende bedragen vastgesteld:
- [adres 1] (met grond aldaar) € 450.000,-
- [adres 1] (met grond aldaar) met vruchtgebruik € 126.000,-
- [adres 2] € 325.000,-
- [adres 3] € 525.000,-.
Van de zijde van partijen zijn geen gewichtige, steekhoudende bezwaren aangevoerd tegen deze taxaties, zodat de rechtbank zal uitgaan van voornoemde waardes.
2.7.3.
Wat betreft de lening ter zake van de [adres 1] ad € 636.000,- heeft de rechtbank eerder overwogen er voorshands van uit te gaan dat de lening op naam van [partij A] én [partij B] is afgesloten. Een desbetreffende overeenkomst van geldlening ten bedrage van € 636.000,- is niet in het geding gebracht, ook niet na de oproep daartoe in het tussenvonnis van 26 juli 2023, zodat de rechtbank aanneemt dat een dergelijke schriftelijke overeenkomst niet bestaat. Hoewel uit de stukken blijkt dat de 1,1 hectare grond bij het huis aan Stichting De Woesten, [partij A] en [partij B] is geleverd, neemt de rechtbank de waarde ervan mee bij het vermogen van [partij B] , nu zij onbetwist heeft gesteld dat zij de grond als enige in gebruik heeft en zij deze grond zelf ook in haar vermogen meeneemt. Gelet op de verstandhouding van partijen is de rechtbank van oordeel dat geen waarde kan worden toegekend aan het recht van vruchtgebruik van [partij A] , nu het hoogst onwaarschijnlijk is dat hij van dat recht gebruik kan maken. Afgaand verder op wat [naam 1] ter zake in de jaarrekeningen over 2012 tot en met 2017 heeft aangetroffen (zie 3.1. van het tussenvonnis van 1 maart 2023) en de (later weer ingetrokken) stelling van [partij B] dat ter zake van de [adres 1] een hypothecaire geldlening is afgesloten ad € 636.000,- bij [bedrijf 3] B.V., neemt de rechtbank bij de verrekening tussen partijen in aanmerking een vermogen van € 450.000,- aan de zijde van [partij B] en een schuld van € 636.000,- van [partij B] en [partij A] samen op de peildatum.
2.7.4.
Ter zake van de woning aan de [adres 2] gaat de rechtbank uit van een lening van [bedrijf 3] B.V. aan [partij A] ad € 352.500,-. Dat het geld van de rekening van [partij B] is voldaan leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat privérekeningen van partijen vaker zakelijk werden gebruikt en de lening in de administratie is vermeld als lening van [bedrijf 3] B.V. Volgens [partij A] dient die woning voor een deel ad € 155.428,- te worden toegerekend aan zijn onderneming, maar volgens [naam 1] voor slechts € 75.672,-. De rechtbank zal uitgaan van laatstgenoemd bedrag. Een en ander betekent dat de rechtbank zal uitgaan van een vermogen van (€ 325.000,- - € 75.672,- is) € 249.328,- van [partij A] en een schuld van € 352.500,- van [partij A] .
2.7.5.
Ter zake van de [adres 3] gaat de rechtbank uit van een lening voor de aankoop/verbouwing van de woning van per saldo € 608.286,-.
Het bouwdepot wordt hier buiten beschouwing gelaten, omdat onvoldoende feitelijk is onderbouwd dat het depot is aangewend voor verbouwing van de woning. Daarom wordt uitgegaan van een vermogen van [partij A] van € 525.000,- en een schuld van € 608.286,-.
banksaldi en levensverzekeringen
2.8.1.
Blijkens de niet bestreden opgave van [naam 1] bestonden op 29 mei 2013 de volgende rekeningen met de volgende saldi:
rekening ten name van saldo
[rekeningnummer 1] [partij A] en [partij B] € 0,-
[rekeningnummer 2] [partij A] en [partij B] € 0,-
[rekeningnummer 3] [partij B] € 544,-
[rekeningnummer 3] (spaar) [partij B] € 157.000,-
[rekeningnummer 4] [partij A] en [partij B] € 173.270,-*
Leaseplan [nummer 2] [partij B] € 100.041,-
[rekeningnummer 5] [partij B] € 71.855,-
[rekeningnummer 6] [partij B] € 67.164,-
[rekeningnummer 7] [partij A] € 690,-
[rekeningnummer 7] (spaar) [partij A] € 153.500,-
Leaseplan [nummer 3] [partij A] € 100.041,-
* volgens [naam 1] gehouden door [partij A] . De rechtbank zal hiervan uitgaan.
De rechtbank baseert haar oordeel op de door [naam 1] genoemde saldi. [partij B] heeft, al hoewel haar was opgedragen een opgave met onderbouwing over te leggen van de waarde van de levensverzekering bij [bedrijf 5] en de lijfrentes met nummers [nummer 4] , [nummer 5] en [nummer 6] ten gunste van haar, en een toelichting op de gestelde verknochtheid, slechts een brief met de afkoopwaarde van de lijfrente met nummer [nummer 6] in het geding gebracht. Ter zake van de gestelde verknochtheid overweegt de rechtbank dat het feit dat [partij B] een letselschade-uitkering heeft ontvangen niet per definitie met zich brengt dat de uitkering aan haar verknocht is. Zij diende voldoende omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aan te tonen waaruit blijkt dat de uitkering (in afwijking van de hoofdregel bij gemeenschap van goederen) aan haar verknocht is. [partij B] heeft dat nagelaten. Omdat [partij B] de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd, zal de rechtbank (zoals zij reeds had aangekondigd) ervan uitgaan dat de levensverzekering en de lijfrentes een waarde van € 60.000,- hebben. Nu [partij B] onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd welke bedragen zij onder toepassing van de uitsluitingsclausule zou hebben verkregen, zal de rechtbank daarmee geen rekening houden.
De rechtbank heeft [partij A] bij vonnis van 26 juli 2023 veroordeeld tot afgifte van (kopieën) van de bankafschriften ten aanzien van alle rekeningen op naam van [partij B] , [partij A] en hen samen, van stukken met betrekking tot de gestelde verpanding van polissen van [partij B] bij Stichting Kapituur en stukken waaruit blijkt van de waarde van de polissen en de ter zake in de commerciële balansen van de Stichting Kapituur vanaf 2008 tot op heden opgenomen schulden/gevormde voorzieningen. [partij A] heeft (grotendeels) aan de veroordeling voldaan. Ter zake van de vordering op Stichting Kapituur heeft [partij A] aangetoond dat beide partijen hetzelfde bedrag hebben ontvangen op hun gezamenlijke vordering, zodat die vordering in het kader van de verrekening buiten beschouwing kan worden gelaten.
2.8.2.
Het vorengaande resulteert in de vaststelling van een vermogen van [partij B] van
€ 456.604,- en een vermogen van [partij A] van € 427.501,-.
vorderingen, schulden, belastingen
2.9.1.
Bij de vorderingen en schulden gaat het om vorderingen en schulden van [partij A] , [partij B] en hen samen en niet om vorderingen en schulden van [bedrijf 3] B.V., A/B Financiën B.V., [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , Stichting Kapituur, Fonds Rifodi, Familiefonds [naam 1] , Familiefonds [partij B] en Familiefonds [naam 5] . De stand van zaken in deze vennootschappen en fondsen, waarin [partij B] en [partij A] óf geen aandeel als vennoot of aandeelhouder hebben óf allebei 50%, wordt hierna besproken.
2.9.2.
Als het gaat om de vaststelling van de vorderingen en schulden van partijen zijn er, zoals bekend, twee grote problemen: i) er ontbreken stukken (zoals aan de overdracht of overname van vorderingen ten grondslag liggende overeenkomsten, stukken die de door partijen gestelde vorderingen onderbouwen en bankafschriften) en ii) bij een groot deel van de mutaties is niet beschreven of zij [partij B] , [partij A] of hen samen betreffen, zodat niet duidelijk is ten laste of ten gunste van wie de in de mutaties genoemde bedragen moeten worden gebracht.
2.9.3.
De rechtbank heeft [partij A] veroordeeld om bij akte de navolgende stukken over te leggen, voor zover in zijn bezit:
a. overzichten van alle vorderingen en schulden uit welken hoofde ook op en aan [partij B] , [partij A] en/of hen samen, onderbouwd met stukken;
b. een gespecificeerde opgave van de vorderingen die [partij A] heeft overgedragen aan derden, met bewijsstukken;
c. een gespecificeerde opgave van vorderingen die [partij B] volgens de administratie van [partij A] zou hebben overgedragen, met bewijsstukken;
d. een gespecificeerde opgave van overeenkomsten die [partij A] is aangegaan ter afwikkeling en/of verrekening met betrekking tot vorderingen op of schulden aan [partij B] , [partij A] en/of hen samen, met bewijsstukken;
e. afschriften van door [partij A] ondertekende overeenkomsten van dading, schikking en compromis betreffende vorderingen of en schulden aan [partij B] , [partij A] en/of hen samen.
2.9.4.
[partij A] heeft weliswaar een groot aantal stukken overgelegd, maar daaruit valt, indachtig het feit dat in de administratie bij de mutaties is verzuimd onderscheid te maken tussen [partij B] , [partij A] en hen samen en aktes van cessie ontbreken, nog steeds niet op te maken wie van partijen welke vordering op wie heeft. Daarbij komt dat er nog diverse rechtszaken betreffende de vorderingen en schulden lopen. Dit betekent dat de rechtbank op basis van hetgeen in deze procedure is gesteld en overgelegd niet tot een deugdelijke beslissing kan komen ter zake van de vorderingen en schulden: de stellingen van partijen lopen ver uiteen (zo menen zij beiden zwaar onderbedeeld te zijn, hetgeen natuurlijk niet het geval kan zijn) en de overgelegde stukken bieden niet de gewenste duidelijkheid over de werkelijk bestaande (omvang van de) vorderingen en schulden. De rechtbank rest gelet hierop niets anders dan om in het kader van de verrekening dan maar alle vorderingen op en schulden van partijen aan derden buiten beschouwing te laten. De rechtbank maakt echter één uitzondering, te weten voor de vorderingen van partijen op [bedrijf 3] B.V., nu daarbij wel duidelijk onderscheid is gemaakt tussen [partij B] en [partij A] en de stand van de vorderingen uit de concept-jaarrekening 2013 van [bedrijf 3] B.V. kan worden afgeleid. Uit dit concept volgt dat [partij A] een vordering had op [bedrijf 3] B.V. van € 1.143.563,- op 31 december 2012 en van € 509.914,- op 31 december 2013 (en volgens [partij A] op de peildatum € 1.291.938,-).
[partij B] had een schuld noch een vordering op 31 december 2012 en op 31 december 2013 een schuld van € 13.546,-. In het geval van [partij B] neemt de rechtbank noch een schuld, noch een vordering in aanmerking. [partij A] heeft gesteld dat met zijn vordering geen rekening moet worden gehouden, omdat die gelet op de financiële positie van [bedrijf 3] B.V. oninbaar is. De rechtbank constateert echter dat de vordering van [partij A] in de loop van 2013 aanzienlijk is verlaagd, zodat er in 2013 kennelijk wel mogelijkheden bij [bedrijf 3] B.V. waren de schuld in te lossen. Gelet hierop neemt de rechtbank bij de verrekening naar redelijkheid en billijkheid een vermogen van [partij A] van € 782.024,- in aanmerking (het bedrag van de vermindering van de vordering van [partij A] op [bedrijf 3] B.V. in 2013).
2.9.5.
Uit het overzicht van [naam 1] ter zake van belasting-aanslagen en -ontvangsten volgt dat per saldo € 242.846,- is ontvangen en dat [partij A] is onderbedeeld met € 180.770,-. [partij B] heeft bij akte van 6 oktober 2023 stukken overgelegd, waaruit volgens haar volgt dat zij over 2011, 2012 en 2013 € 211.349,- aan belastingaanslagen heeft betaald en dat er verminderingen waren ad € 146.550,-. Deze stukken heeft zij kennelijk niet aan [naam 1] overhandigd, want in diens overzicht, dat sluit op totale ontvangsten ad € 242.846,-, zijn deze niet terug te vinden. De belastingaanslagen van [partij B] over 2011 en 2012 beliepen een bedrag van € 183.484,-. Daarop strekken bedragen van € 62.037,- en € 84.135,- in mindering, zodat in totaal over die jaren diende te worden voldaan € 37.312,-. Dit bedrag dient [partij A] conform afspraak te betalen. Bij [partij A] zijn de belastingaanslagen 2013 en de betalingen en ontvangsten met betrekking tot dat jaar door [naam 1] buiten beschouwing gelaten, zodat de rechtbank dat ook bij [partij B] zal doen. Alsdan resteert een onderbedeling van [partij A] van € 180.770,- minus € 37.312,- is € 143.458,-. Daarop strekt in mindering een bedrag van € 25.430,- aan door [partij A] ontvangen belastingen (zie de akte van [partij B] van
6 oktober 2023), zodat de totale onderbedeling van [partij A] uitkomt op € 118.028,-. Hiermee zal in de verrekening rekening worden gehouden.
[bedrijf 1]
2.10.1.
De rechtbank heeft [partij A] veroordeeld de volgende stukken te overleggen, voor zover in zijn bezit:
a. de definitieve commerciële en fiscale jaarcijfers over de jaren 2008 tot en met 2013,
b. bewijsstukken van ten laste van het resultaat over de jaren 2008 tot en met 2013 gebrachte voorzieningen/kosten betreffende betalingen aan advocaten, notarissen en externe adviseurs, met de redenen daarvoor.
2.10.2.
[partij A] heeft jaarcijfers overgelegd, maar geen bewijsstukken van de ten laste van het resultaat over de jaren 2008 tot en met 2013 gebrachte voorzieningen/kosten betreffende betalingen aan advocaten, notarissen en externe adviseurs.
2.10.3.
[naam 1] heeft de waarde van [bedrijf 1] begroot op € 80.022,-, waarbij rekening is gehouden met een post “voorziening advieskosten” van € 55.000,- en niet met verdere kosten van advies en aansprakelijkstellingen. [partij A] is akkoord gegaan met die waarde, maar heeft later gesteld dat daarop € 98.360,- in mindering moet komen ter zake van correctie vruchtgebruik. Met het vruchtgebruik houdt de rechtbank geen rekening, nu zij dat ook bij de bepaling van de waarde van de [adres 1] niet heeft gedaan. De rechtbank ziet geen aanleiding bij de waardering rekening te houden met een bedrag aan juridische kosten of kosten van aansprakelijkstellingen. Die kosten zijn, voor zover gemaakt tot medio 2013, in de cijfers en het resultaat van [bedrijf 1] verwerkt.
Voor zover het kosten betreft die na de peildatum zijn gemaakt, heeft [partij A] onvoldoende onderbouwd waarom bij de waardering van [bedrijf 1] per peildatum rekening moet worden gehouden met die kosten.
De rechtbank neemt, gezien het vorenstaande, een bedrag van € 80.022,- bij de verrekening in aanmerking als vermogen van [partij A] . Daarbij moet worden opgeteld € 5.151,- (de motor, die [naam 1] niet heeft betrokken in de waardering).
[bedrijf 2]
2.11.
De rechtbank heeft overwogen dat [bedrijf 2] tegen 1 januari 2014 moet worden gewaardeerd. [naam 1] heeft geschreven dat waardering tegen liquidatiewaarde moet plaatsvinden en dat volgens de door [partij A] aangeleverde jaarrekening de intrinsieke waarde € 147.026,- was, bestaand uit met name een vordering op [bedrijf 3] B.V. ad € 125.989,- en een vordering op een medewerkster uit hoofde van een geldlening.
[partij B] heeft de koopovereenkomst met betrekking tot [bedrijf 2] in het geding gebracht. Daaruit blijkt dat de koopprijs is vastgesteld op een bedrag, gelijk aan 50% van de inkomsten uit het huidige klantenbestand gedurende vijf jaar. Hoeveel [partij B] exact van de koper ontvangen heeft, heeft zij echter niet aangetoond. Daarom kan de koopprijs niet als basis dienen voor de waardering. Vaststaat dat het vermogen van [bedrijf 2] (in elk geval) bestond uit een vordering ad € 125.000,- op [bedrijf 3] B.V., een vordering ad € 238.411,- op [naam 6] en een schuld van € 219.340,- aan [naam 6] . Net als bij de vordering van [partij A] zal de rechtbank niet de hele vordering op [bedrijf 3] B.V. in aanmerking nemen, maar naar redelijkheid en billijkheid 50%. Alsdan komt de waarde van [bedrijf 2] uit op € 62.500,- plus € 19.071,- (het verschil tussen de vordering op en de schuld aan [naam 6] ) is € 81.571,-. Dit bedrag zal in de verrekening worden betrokken als vermogen van [partij B] .
[partij B] heeft gesteld dat [partij A] € 9.250,- van de rekening van [bedrijf 2] heeft gehaald en dit bedrag moet terugbetalen. Zij heeft echter, daargelaten dat het een vordering van [bedrijf 2] zou zijn en deze gemotiveerd door [partij A] is betwist, haar eis niet vermeerderd, zodat dit punt buiten verdere beschouwing kan blijven.
[bedrijf 3] c.s.
2.12.
De rechtbank heeft al overwogen dat zolang [partij A] en [partij B] beiden 50% van de aandelen in [bedrijf 3] B.V. (en daarmee in A/B Financiën) houden, vaststelling van de waarde van die ondernemingen of de aandelen daarin in het kader van de verrekening niet van belang is. Dat geldt eveneens voor de borgstellingen, zekerheden en dergelijke, behoudens voor zover zij ingeroepen dan wel uitgewonnen zijn. Dat daarvan sprake is geweest, is tot op heden niet gebleken.
Wat betreft de Stichting Kapituur en de diverse fondsen gaat de rechtbank er vanuit dat daarin geen vermogensbestanddelen van [partij A] en/of [partij B] gelegen zijn. Partijen hebben de rechtbank ook niet van het tegendeel kunnen overtuigen.
Als het gaat om [bedrijf 3] v.o.f. geldt dat het vermogen van [partij A] als één van de vennoten daarvan volgens de conceptstukken van die vennootschap per peildatum nihil was.
vervoermiddelen
2.13.
De rechtbank gaat uit van een waarde van de Kia Sorento ( [partij A] ) van € 18.500,- en een waarde van de Volkswagen Caravelle ( [partij B] ) van € 8.000,- per peildatum.
pensioenrechten
2.14.1.
Ingevolge artikel 18 van de huwelijksvoorwaarden wordt de waarde van aanspra-ken op al of niet ingegane pensioenrechten verevend conform hetgeen is bepaald in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Bij die verevening zullen de voor het huwelijk opgebouwde rechten worden betrokken. In plaats van het aan de vereveningsgerechtigde toekomende deel van het ouderdomspensioen tezamen met het nabestaandenpensioen krijgt de vereveningsgerechtigde een eigen recht op een uitsluitend van zijn/haar leven afhankelijk ouderdomspensioen, onder de voorwaarde dat de verzekeraar hiermee instemt.
2.14.2.
De rechtbank zal conform verzoek daartoe van [partij B] bepalen dat de bij het ABP opgebouwde pensioenrechten dienen te worden verevend overeenkomstig artikel 18 van de huwelijksvoorwaarden en de pensioenen niet in de verrekening betrekken. Verder geldt dat [partij B] niet heeft onderbouwd dat, in weerwil van de blijkens het rapport van de fiscus van
23 januari 2017 gemaakte afspraak om de reserve uitgesteld salaris van [partij B] en [partij A] te laten vrijvallen in het resultaat van 2010 en de pensioenvoorzieningen van hen beiden bij [bedrijf 3] B.V. te laten vrijvallen, zij en/of [partij A] ter zake nog enige voor de hier aan de orde zijnde verrekening relevante aanspraak heeft/hebben (jegens [bedrijf 3] B.V.).
vergoedingsrechten
2.15.
Ten aanzien van de gestelde vergoedingsvorderingen van partijen over en weer is al overwogen dat waardering per datum verrekening aangewezen is.
vergoedingsvorderingen [partij A]
2.15.1.
heeft na wijziging van eis bij conclusie van 26 oktober 2022 aangevoerd een aantal vergoedingsvorderingen te hebben op [partij B] , te weten:
a. een vordering van € 385.033,- in verband met opnames door [partij B] van de rekeningen van partijen;
b. een vordering ad € 7.522,- in verband met door [partij A] betaalde belasting en energie-kosten;
c. een vordering ad € 29.000,- in verband met door [partij A] gedane betalingen aan [partij B] ten behoeve van [naam 3] ;
d. een vordering ad € 12.064,- ter zake van door [partij B] bij [naam 2] geïncasseerde huur;
e. een correctie vruchtgebruik ter zake van het kantoor van [bedrijf 1] aan de [adres 1] .
ad a.
Volgens [naam 1] heeft [partij A] aan hem een overzicht verstrekt van na 29 mei 2013 door [partij B] op haar privérekening ontvangen bedragen ad € 385.033,-, die met name daar naar toe zijn overgemaakt vanaf de privérekening van [partij A] en/of één van de rekeningen van de ondernemingen van [partij A] en [partij B] . De onderliggende stukken heeft [naam 1] niet ontvangen. De rechtbank overweegt dat [partij A] niet heeft onderbouwd waarom hij in privé recht heeft op bedragen, die door [partij B] van de rekeningen van de ondernemingen zijn afgeboekt. Het zijn de betreffende ondernemingen die, als een grond voor de overboeking zou ontbreken, recht hebben op terugbetaling.
Ten aanzien van de gezamenlijke rekeningen geldt dat [partij A] niet heeft onderbouwd waarom [partij B] als een van de gerechtigden tot die rekeningen niet gerechtigd was tot het doen van de overboekingen. Wat betreft de overboekingen van [partij A] ’s privé rekening is het aan hem te stellen dat onverschuldigd is betaald dan wel dat [partij B] ongerechtvaardigd is verrijkt. [partij A] heeft weliswaar gesteld dat [partij B] bedragen naar haar eigen rekening heeft overgeboekt, maar niet toegelicht waarom dat tot de conclusie zou moeten leiden dat er onverschuldigd is betaald of dat [partij B] ongerechtvaardigd is verrijkt. Gelet hierop zal de vordering van [partij A] worden afgewezen.
ad b.
Met [naam 1] constateert de rechtbank dat € 7.522,- is betaald, maar uit de stukken blijkt dat dit bedrag is betaald door [bedrijf 1] . [partij A] privé heeft dus geen recht op terugbetaling hiervan.
ad c.
Het staat vast dat [partij A] € 29.000,- aan [partij B] heeft betaald ter zake van [naam 3] . Bij vonnis van 13 oktober 2021 heeft deze rechtbank in de procedure tussen [naam 3] en [partij B] bepaald dat deze betalingen via [partij A] niet als aflossing op de schuld aan [partij B] kunnen worden gekwalificeerd, nu [partij A] bij de betalingen aan [partij B] steeds heeft vermeld de bedragen te zullen verrekenen bij de boedelscheiding tussen hen. [naam 3] is veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan [partij B] . Dit betekent dat [partij A] in de onderhavige procedure het bedrag van € 29.000,- kan terugvorderen, omdat het onverschuldigd is betaald (namelijk niet op de vordering van [naam 3] , terwijl er verder geen grondslag voor de betaling was). Dat [partij A] dit bedrag eerst van [naam 3] had ontvangen, heeft [partij B] niet feitelijk onderbouwd. [partij B] zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van € 29.000,- aan [partij A] .
ad d.
Het staat vast dat de huurinkomsten van [naam 2] betrekking hebben op grond, die [partij B] heeft verkregen onder de uitsluitingsclausule en daarmee buiten de (hier fictieve) gemeenschap van goederen valt. Vruchten van hetgeen buiten de gemeenschap valt, vallen ook buiten de gemeenschap (artikel 1:94, vierde lid BW). De rechtbank is daarom van oordeel dat [partij A] geen aanspraak kan maken op enig deel van de huurinkomsten.
ad e.
De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat zij bij de bepaling van de waarde van de woning aan de [adres 1] geen rekening houdt met het recht van vrucht-gebruik van [partij A] . Daardoor is de waarde van de woning aanzienlijk hoger. Gelet hierop heeft [partij A] niet daarnaast in het kader van de verrekening nog recht op een vergoeding ter correctie van het gemis van het gebruik van het recht van vruchtgebruik.
vergoedingsvorderingen [partij B]
2.15.2
[partij B] heeft aangevoerd een aantal vergoedingsvorderingen te hebben op [partij A] , te weten:
een vordering ad € 16.673,- in verband met door [partij A] ontvangen kinderbijslag, terwijl de kinderen van partijen bij [partij B] verbleven;
een vordering ad € 54.321,- aan kosten kinderen in de periode 2009 tot 2013;
een vordering van minstens € 12.500,- ter zake van een geschil rond de aan partijen door de provincie Overijssel gegunde grond aan de [adres 4] .
ad a. en b.
[partij A] heeft gesteld dat de vorderingen van [partij B] ter zake van de kinderbijslag en kosten van de kinderen tot 2013 zijn verjaard. De rechtbank overweegt ter zake dat [partij B] in haar stukken geen rechtsgrond voor haar vordering heeft gesteld. Gezien haar stellingen zal zij een beroep op ongerechtvaardigde verrijking hebben beoogd. Een rechtsvordering ter zake van ongerechtvaardigde verrijking verjaart na verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met het bestaan van de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De vordering van [partij B] ziet op de periode tot 1 januari 2013. Zij was op die dag bekend met het feit dat [partij A] de kinderbijslag ontving en niet afdroeg. De vordering is ingesteld op 2 januari 2018 (de dag van indiening van de conclusie van eis in reconventie) en dus na het verstrijken van de verjaringstermijn. [partij B] heeft echter bij e-mailbericht van 31 december 2016 aanspraak gemaakt op betaling van de kinderbijslag en de kosten van de kinderen, zodat sprake is van een stuitingshandeling. Er is dus geen sprake van verjaring.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de kinderbijslag dat het een feit van algemene bekendheid is dat kinderbijslag wordt ontvangen door degene, bij wie het kind waarvoor de kinderbijslag wordt ontvangen, staat ingeschreven. Dit betekent dat het kennelijk een keuze van partijen is geweest om [partij A] de kinderbijslag te laten ontvangen. Waarom [partij B] nu (alsnog) recht heeft op de kinderbijslag, heeft zij niet onderbouwd. Wat de kosten van de kinderen betreft is de rechtbank van oordeel dat [partij B] de vordering cijfermatig niet heeft onderbouwd. Gelet hierop dienen beide vorderingen te worden afgewezen.
ad c.
Uit de stukken (waaronder een vonnis van de rechtbank en een arrest van het hof) blijkt dat [partij A] degene was aan wie grond van de provincie was gegund (en niet (mede) [partij B] ). [partij B] heeft in het licht hiervan niet feitelijk onderbouwd waarom zij ten aanzien van deze kwestie recht heeft op betaling van enig bedrag van [partij A] .
overige vorderingen [partij A] in conventie
2.16.
De vorderingen van [partij A] , geformuleerd bij conclusie van 26 oktober 2022, zijn inmiddels achterhaald als het gaat om de aanwijzing van een taxateur voor het bepalen van de waarde van de onroerende zaken aan de [adres 1] en de [adres 3] in Almelo en het gelasten van [partij B] om een opgave te verstrekken van de waarde van de op haar naam staande levensverzekeringen en lijfrentepolissen per 29 mei 2013, inzage te geven in de IB-aanslagen en teruggaves over de jaren 2002, 2008, 2011, 2012 en 2013 en een overzicht aan te leveren van het door haar opgebouwde pensioen. De rechtbank heeft de betreffende stukken inmiddels in de een of andere vorm opgevraagd bij [partij B] en gevolgen verbonden aan het niet voldoen door [partij B] aan haar verplichtingen in deze.
De rechtbank ziet geen aanleiding te bepalen dat [partij B] 90% van de kosten van [naam 1] dient te voldoen en [partij A] 10%, omdat beide partijen in gebreke zijn gebleven met het aanleveren van de relevante stukken aan [naam 1] .
De lening ter zake van de [adres 1] staat op naam van beide partijen. Dat betekent dat de verplichting tot betaling van rente op beide partijen rust. De woning wordt weliswaar bewoond door [partij B] , maar [partij A] heeft een recht van vruchtgebruik. Daarom ziet de rechtbank onvoldoende grond om te bepalen dat de rentelasten van de lening vanaf 29 mei 2013 alleen voor rekening van [partij B] moeten komen.
vorderingen [partij B] in reconventie
2.17.1.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank ingaan op de overige vorderingen van [partij B] in reconventie.
2.17.2.
Gelet op het feit dat artikel 20 van de huwelijksvoorwaarden van toepassing is, hoeft er geen verdeling plaats te vinden. De door [partij B] gevorderde verklaring voor recht dat partijen elk hun eigendommen behouden kan in zoverre worden toegewezen. Er dient echter wel een verrekening plaats te vinden. In zoverre wordt de vordering afgewezen.
2.17.3.
[partij B] heeft gevorderd dat [partij A] wordt verplicht het einde van het vruchtgebruik ten aanzien van de [adres 1] in te schrijven in de kadastrale registers en om formeel uit te treden als bestuurder uit Stichting Natuurbehoud de Woesten en zijn rechten betreffende de natuurgrond op te geven. De rechtbank is van oordeel dat [partij A] niet kan worden gedwongen afstand te doen van zijn recht op vruchtgebruik. Niet is gebleken dat hij misbruik maakt van dat recht. Dat hij geen gebruik kan maken van het recht in de gegeven situatie, is onvoldoende grond om hem te dwingen het op te geven. Evenmin kan hij gedwongen worden om uit te treden als bestuurder van de stichting en zijn rechten betreffende de natuurgrond op te geven. Er liepen/lopen over de positie van [partij A] als bestuurder van de stichting al procedures en de stichting is in de onderhavige procedure geen partij. Welke rechten [partij A] privé betreffende de natuurgrond heeft, heeft [partij B] niet toegelicht. Gelet hierop zal de rechtbank deze vorderingen van [partij B] afwijzen.
2.17.4.
Voorts heeft [partij B] gevorderd dat [partij A] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 511.449,94 inzake de door haar aan [partij A] geleende aankoopsom voor de woning aan de [adres 2] en de verschenen rente, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft in 2.7.4. overwogen dat zij uitgaat van een lening van [bedrijf 3] B.V. aan [partij A] ad € 352.500,- voor de [adres 2] . Dat het geld is voldaan van de rekening van [partij B] leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu privérekeningen van partijen vaker zakelijk werden gebruikt en de lening in de administratie was vermeld als lening van [bedrijf 3] B.V. Gelet hierop zal deze vordering van [partij B] worden afgewezen.
2.17.5.
[partij A] moet volgens [partij B] verder worden veroordeeld tot betaling van ten minste € 5.998.257,- inzake de overname van de gezamenlijke vorderingen en schulden en de vorderingen van [partij B] , zoals weergegeven op productie 6, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van het vonnis tot de dag der algehele voldoening, onder de opschortende voorwaarde dat onvoorwaardelijk overeenstemming bestaat over het bedrag dat [partij A] aan [partij B] dient te voldoen en [partij B] dit bedrag ook heeft ontvangen. Zoals de rechtbank in 2.9.4. heeft overwogen, valt uit de administratie niet op te maken wie van partijen tot welk bedrag een vordering heeft op welke derden en ontbreken aktes van cessie. De vorderingen op en schulden aan derden worden daarom bij de verrekening buiten beschouwing gelaten (behoudens de vorderingen van partijen op [bedrijf 3] B.V.). Ditzelfde lot treft de vordering van [partij B] . Er valt niet na te gaan of er sprake is geweest van overname van gezamenlijke vorderingen en schulden en van de vorderingen van [partij B] en, zo ja, tot welk bedrag. In het kader van de scheiding is [partij A] niet tot overname van vorderingen gehouden, nu partijen hun eigendommen, met inbegrip van vorderingen en schulden, behouden. De rechtbank zal de vordering van [partij B] daarom afwijzen.
2.17.6.
Met de vordering van € 183.484,- inzake door [partij B] betaalde inkomstenbelasting 2011 en 2012 die door [partij A] voldaan zou worden, is al in 2.9.5. rekening gehouden, zodat die vordering hier geen verdere bespreking behoeft.
2.17.7.
Wat betreft de vordering tot veroordeling van [partij A] tot betaling van € 203.111,- inzake de door [partij B] via haar eenmanszaak voor [partij A] voldane kosten, is de rechtbank van oordeel dat [partij B] haar vordering onvoldoende feitelijk met deugdelijke bescheiden heeft onderbouwd.
2.17.8.
Inzake de vordering tot veroordeling van [partij A] tot betaling van € 169.626,- ter zake van het met de belastingdienst bereikte akkoord betreffende de belastingaanslagen en belastingteruggaven over de periode 2002 tot en met 2010, overweegt de rechtbank dat [naam 1] alle belastingaanslagen en belastingteruggaven, voor zover bij hem bekend, heeft verwerkt in zijn overzicht. Aangenomen mag worden dat de gevolgen van het met de fiscus bereikte akkoord daarin zijn verwerkt, [partij B] heeft in elk geval niet onderbouwd dat dat niet zo is. De rechtbank heeft al vastgesteld wat er te verrekenen valt op dit vlak. De vordering van [partij B] zal daarom worden afgewezen.
2.17.9.
Ten slotte heeft [partij B] geen deugdelijke grondslag gesteld voor haar vordering om [partij A] te verplichten om binnen twee weken na betekening van het vonnis het ABP te berichten omtrent het afzien van het nabestaandenpensioen van [partij B] .
2.18.
Voor zover partijen in hun stukken nog stellingen hebben betrokken en bedragen hebben genoemd die zij niet in hun (gewijzigde) vorderingen hebben verwerkt, gaat de rechtbank bij gebreke van belang daaraan voorbij.
conclusie
2.19.
De conclusie uit het voorgaande is dat het vermogen van [partij B] op € 678.175,- en dat van [partij A] op € 690.712,- gesteld kan worden, waarbij de vorderingen op en schulden aan derden als bedoeld in 2.9.4. buiten beschouwing worden gelaten, met uitzondering van de vorderingen van partijen op [bedrijf 3] B.V. In het kader van de verrekening dient [partij A] de helft van het verschil, dat is € 6.268,50, aan [partij B] te betalen. [partij B] dient aan [partij A] echter nog € 29.000,- terug te betalen.
2.20.
Gelet op de geringe financiële consequenties van dit vonnis acht de rechtbank geen termen aanwezig om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het voldoen aan dit vonnis leidt immers voor geen van partijen tot onoverkomelijke gevolgen. Vrees voor het bestaan van een restitutierisico is er dan ook niet.
2.21.
De rechtbank zal de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Partijen zijn ex-echtlieden. Beide partijen hebben in de loop van de procedure wisselende, deels tegenstrijdige standpunten betrokken en hebben de voor de verrekening nodige stukken niet volledig kunnen overleggen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om een van partijen in de kosten van de andere partij te veroordelen.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1.
verklaart voor recht dat partijen elk hun eigendommen behouden;
3.2.
bepaalt dat [partij A] in het kader van de verrekening als bedoeld in artikel 20 van de huwelijksvoorwaarden € 6.268,50 aan [partij B] dient te voldoen, met dien verstande dat bij deze verrekening de vorderingen van partijen op en de schulden van partijen aan derden als bedoeld in 2.9.4. buiten beschouwing zijn gelaten, met uitzondering van de vorderingen van [partij A] en [partij B] op [bedrijf 3] B.V.;
3.3.
bepaalt dat de door partijen bij het ABP opgebouwde pensioenrechten dienen te worden verevend overeenkomstig artikel 18 van de huwelijksvoorwaarden;
3.4.
veroordeelt [partij B] tot betaling aan [partij A] van € 29.000,-;
3.5.
verklaart dit vonnis wat onderdeel 3.5. betreft uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
3.7.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Haarhuis en in het openbaar uitgesproken op
15 mei 2024. [1]

Voetnoten

1.type: