In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 30 april 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een besloten vennootschap (eiseres) en een gedaagde, die in dienst was van eiseres. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de gedaagde voor schade aan het winkelraam van eiseres, veroorzaakt door een onbekende derde die opzettelijk tegen de fiets van gedaagde heeft getrapt. Eiseres stelt dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door zijn fiets vlak voor het winkelraam te parkeren, in strijd met de lokale Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Gedaagde betwist deze aansprakelijkheid en stelt dat hij niet gewaarschuwd is en dat de schade niet aan hem kan worden toegerekend.
De kantonrechter heeft allereerst de bevoegdheid om de zaak te behandelen beoordeeld en besloten deze zelf te behandelen, ondanks dat de hoofdregel is dat de rechter van de woonplaats van de gedaagde bevoegd is. Vervolgens heeft de rechter de argumenten van beide partijen tegen elkaar afgewogen. De rechter oordeelt dat het enkele feit dat de fiets eigendom is van gedaagde, niet automatisch betekent dat hij ook aansprakelijk is voor de schade die door een derde is veroorzaakt. De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd dat gedaagde de APV heeft overtreden en dat de stelling dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld onvoldoende onderbouwd is.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vorderingen van eiseres afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat gedaagde aansprakelijk is voor de schade aan het winkelraam. Eiseres is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van gedaagde. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in aansprakelijkheidskwesties en de toepassing van het relativiteitsvereiste in het kader van onrechtmatige daad.