ECLI:NL:RBOVE:2024:2264

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
C/08/301602 / HA ZA 23-330
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen voormalige vennoten van een agrarisch advieskantoor over concurrentie- en relatiebedingen en inbreuk op handelsnaam en merk

In deze zaak gaat het om een geschil tussen drie voormalige vennoten van een agrarisch advieskantoor, [partij A 1], die samen een vennootschap onder firma (VOF) hebben opgericht. De rechtbank heeft geoordeeld dat twee van de vennoten, [partij A 2] en [partij A 3], het advieskantoor hebben voortgezet, terwijl de derde vennoot, [partij B], door het oprichten van een nieuwe onderneming, [bedrijf 1], in strijd handelt met het concurrentie- en relatiebeding uit de vennootschapsakte. De rechtbank heeft vastgesteld dat [partij B] inbreuk maakt op de handelsnaam en het merk van [partij A 1]. De rechtbank heeft [partij B] verboden om relaties van [partij A 1] te bedienen en de naam [bedrijf 1] zakelijk te gebruiken. Tevens is [partij B] veroordeeld tot betaling van een boete van € 61.500,00 en schadevergoeding aan [partij A]. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de naam [bedrijf 1] inbreuk maakt op de handelsnaam van [partij A 1] en heeft [partij B] verboden deze naam te gebruiken. De zaak is verder gecompliceerd door een geschil over de lijfrenteovereenkomsten en de jaarrekeningen van de VOF, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van [partij B] tot aanpassing van de jaarrekening niet toewijsbaar zijn.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/301602 / HA ZA 23-330
Vonnis van 24 april 2024
in de zaak van

1.[partij A 1] V.O.F.,

te [vestigingsplaats], hierna te noemen [partij A 1],
2.
[partij A 2],
te [woonplaats 1], hierna te noemen [partij A 2],
3.
[partij A 3],
te [woonplaats 2], hierna te noemen [partij A 3],
eisende partijen in conventie en in het incident,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij A],
advocaat: mr. W.M. Bijloo te Middelharnis,
tegen
[partij B]handelend onder de naam
[bedrijf 1],
te [woonplaats 3], hierna te noemen [partij B],
gedaagde partij in conventie en in het incident,
eisende partij in reconventie,
advocaat: mr. F.R.H. Kuiper te Hattem.

1.De zaak in het kort

1.1.
Deze zaak betreft een geschil tussen drie voormalige vennoten die samen het advieskantoor [partij A 1] hebben geëxploiteerd. [partij A 2] en [partij A 3] stellen zich (onder meer) op het standpunt dat zij [partij A 1] hebben voortgezet en dat [partij B] met de oprichting van een nieuwe onderneming in strijd handelt met het concurrentie- en relatiebeding uit de vennootschapsakte en inbreuk maakt op de handelsnaam en het merk van [partij A 1]. [partij B] betwist deze stellingen en wil op zijn beurt onder meer aanpassing van de jaarrekening en betaling van lijfrentepremies.
1.2.
De rechtbank zal hierna tot het oordeel komen dat [partij A 1] inderdaad door [partij A 2] en [partij A 3] is voortgezet en dat [partij B] in strijd handelt met het concurrentie- en relatiebeding en inbreuk maakt op de handelsnaam en het merk van [partij A 1]. In reconventie mogen partijen zich uitlaten over de vraag of een financieel deskundige moet worden benoemd. Totdat verder op de zaak kan worden beslist, wordt het [partij B] verboden om relaties van [partij A 1] te bedienen en de naam [partij B] zakelijk te gebruiken.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met akte overlegging producties;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie;
- de brief van de rechtbank waarin een mondelinge behandeling is aangekondigd;
- de conclusie van antwoord in reconventie en van wijziging van eis in conventie;
- de aanvullende producties 46 tot en met 48 van [partij A];
- de akte uitlating, tevens overlegging producties van [partij B];
- de akte overlegging producties van [partij B];
- de mondelinge behandeling van 26 januari 2024 en de op die zitting voorgedragen pleitnota’s.
2.2.
Hierna is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[partij B] exploiteerde tot 1 januari 2020 het advieskantoor [partij A 1] te [plaats].
3.2.
[partij B] heeft met [partij A 2] en [partij A 3], die net als [partij B] actief waren als adviseurs in de agrarische dienstverlening, per 1 januari 2020 [partij A 1] opgericht teneinde voornoemd advieskantoor gezamenlijk te gaan exploiteren en uit te breiden.
3.3.
In de in verband hiermee gesloten overeenkomst (hierna te noemen: de VOF-akte) staat onder meer het volgende vermeld:
Het volgende in aanmerking nemende:
(…)
 dat de vennoten sub 2 [[partij A 2],
rechtbank] en sub 3 [[partij A 3],
rechtbank] per ingangsdatum in het advieskantoor op gelijkwaardige basis zullen participeren en voornemens zijn de onderneming over drie tot vijf jaar over te nemen van vennoot sub 1 [[partij B],
rechtbank] en voort te zetten;
(…)
1. Ingangsdatum, duur, vestigingsplaats en doel
(…)
2. De vennootschap onder firma is aangegaan voor onbepaalde tijd en draagt de naam [partij A 1] VOF.
(…)
2 Inbreng
(…)
2. Door vennoot sub 1 is per ingangsdatum de door hem gevoerde onderneming ingebracht. Deze inbreng bestaat uit:
a. a) De economische eigendom van de goodwill, bestaande uit de klantenkring en de overige zakelijke relaties van [partij A 1] te [plaats].
b) …
3. De inbreng van de goodwill in economische eigendom, genoemd in het vorige lid 2a, geschiedt tegen de waarde in het economische verkeer welke door de vennoten is vastgesteld op € 275.000,-(…)
(…)
5 Vergoedingen en verdeling van winst of verlies
1. De tussen vennoten te verdelen winst of verlies bestaat uit de winst of het verlies van de onderneming volgens de jaarstukken. (…)
2. De vennoten kunnen in onderling overleg een arbeidsvergoeding vaststellen en wijzigen. De arbeidsvergoeding bedraagt € 200,-- per dagdeel voor declarabele uren en vooraf goedgekeurde niet-declarabele uren.
3. De vennoten kunnen in onderling overleg een rentevergoeding vaststellen en wijzigen. (…)
4. De helft van resterende overwinst of verlies, die na toekenning van de vergoedingen conform lid 3 en 4 voor verdeling in aanmerking komt, wordt naar rato van de gewerkte uren verdeeld.
5. De helft van resterende overwinst of verlies, die na toekenning van de vergoedingen conform lid 3 en 4 voor verdeling in aanmerking komt, wordt als volgt verdeeld:
- vennoot sub 1: 1/3 deel
- vennoot sub 2: 1/3 deel
- vennoot sub 3: 1/3 deel
Deze verdeling wat betreft de jaarwinsten kan elk jaar in onderling overleg worden gewijzigd.
(…)
7 De jaarstukken
(…)
3. De jaarstukken worden door de vennoten vastgesteld. Indien geen van de vennoten binnen drie maanden, nadat de jaarstukken door de accountant aan de vennoten zijn verzonden, door middel van een aangetekend schrijven aan de andere vennoten heeft medegedeeld, dat hij niet akkoord gaat met de gemelde jaarstukken, dan wordt geacht dat die jaarstukken zijn goedgekeurd en wordt er geacht dat wederzijds decharge is verleend. (…)
4. Indien tussen de vennoten geen overeenstemming is bereikt binnen een maand nadat een van de vennoten krachtens lid 3 zijn bezwaren tegen de jaarstukken aan de andere vennoot kenbaar heeft gemaakt, dan wordt een oordeel hierover ingeroepen aan een daartoe in onderling overleg te benoemen deskundige.
5. Indien de vennoten niet binnen een maand na verloop van de in lid 4 genoemde termijn een deskundige hebben gekozen, zal deze op verzoek van de meest gerede vennoot worden benoemd door een daartoe bevoegde rechter. Indien nodig zal de deskundige de bedoelde jaarstukken opmaken. De vennoten zijn aan aldus opgemaakte stukken gebonden. (…)
(…)
9 relatiebeding
1. Het is een vennoot verboden zonder toestemming van iedere medevennoot tijdens het bestaan van de vennootschap:
a. a) direct of indirect in een onderneming deel te nemen, een arbeidsovereenkomst aan te gaan, in het algemeen zodanige werkzaamheden te verrichten welke onverenigbaar zijn met de werkzaamheden binnen de onderneming van de vennootschap;
(…)
3. Het is de vennoten zonder schriftelijke toestemming van de vennootschap verboden tegen een vergoeding of om niet, voor derden of voor eigen rekening, direct of indirect werkzaamheden en/of diensten te verrichten c.q. aan te bieden die [partij A 1] in zijn pakket van werkzaamheden en/of diensten heeft opgenomen, of bij zodanige werkzaamheden of diensten op enigerlei wijze te zijn betrokken waarbij de afnemer een relatie is van [partij A 1].
4. Het is de vennoten zonder schriftelijke toestemming van de vennootschap of diens rechtsopvolger verboden om binnen een tijdvak van 2 jaren na beëindiging van (zijn deelname in) de vennootschap binnen Nederland tegen een vergoeding of om niet, voor derden of voor eigen rekening, direct of indirect werkzaamheden en/of diensten te verrichten c.q. aan te bieden die [partij A 1] in zijn pakket van werkzaamheden en/of diensten heeft opgenomen, of bij zodanige werkzaamheden of diensten op enigerlei wijze te zijn betrokken waarbij de afnemer een relatie is van [partij A 1].
5. Een relatie van [partij A 1] is elke onderneming waarvoor [partij A 1] werkzaamheden in welke zin dan ook verricht heeft in de 24 maanden voorafgaande aan het einde van (de deelname in) de vennootschap.
6. De vennoot die een of meerdere afspraken zoals genoemd in dit artikel, lid 1, overtreedt, is voor iedere overtreding zonder rechtelijke tussenkomst een direct opeisbare boete verschuldigd. Deze boete bedraagt € 50.000 per overtreding alsmede een boete van € 500 per dag dat de overtreding voortduurt. (…)
(…)
13 Einde van de vennootschap
1. De overeenkomst van vennootschap eindigt:
(…)
b) door opzegging door een vennoot. De opzegging kan geschieden met inachtneming van een termijn van tenminste een half jaar en uitsluitend tegen het einde van het boekjaar. Deze opzegging dient schriftelijk door middel van een behoorlijke kennisgeving te geschieden. Behoorlijke kennisgeving kan plaatsvinden door middel van een aangetekend schrijven, door middel van een schrijven met bewijs van ontvangst of door middel van een door iedere vennoot ondertekende verklaring. De vennoot, die niet heeft opgezegd, heeft het voortzettingsrecht als bedoeld in artikel 14. (…)
(…)
14 Recht tot voortzetting en overname
(…)
3. De vennoot die van het hem toekomende recht tot voortzetting gebruik wil maken, moet daarvan aan zijn (voormalige) medevennoot mededeling doen door middel van een behoorlijke kennisgeving binnen drie maanden na de dag waarop de vennootschap is geëindigd. Behoorlijke kennisgeving kan plaatsvinden door middel van een aangetekend schrijven, door middel van een schrijven met bewijs van ontvangst of door middel van een door iedere vennoot ondertekende verklaring.
4. Als een vennoot gebruik maakt van zijn recht tot voortzetting, worden alle goederen (zaken en rechten) van de vennootschap welke de vennoten gezamenlijk toebehoren in economisch dan wel in juridisch eigendom, in juridisch eigendom toegedeeld aan de voortzettende vennoot, tenzij de voortzettende en uittredende vennoten een andere toedeling overeenkomen.
(…)
18 Betalingsregeling
1. De inbreng van de goodwill tegen de waarde zoals bepaald in artikel 2 lid 3 geschiedt tegen creditering van een lijfrentevoorziening. Gedurende 10 jaren na ingangsdatum zal jaarlijks 10% van deze lijfrente worden afgestort op een nader aan te wijzen bankrekening van de inbrengende vennoot sub 1.
(…)
19 Liquidatie
1. Ingeval de vennootschap eindigt en geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden tot voortzetting van de onderneming van de vennootschap, wordt zo spoedig mogelijk overgegaan tot vereffening van de zaken van de onderneming van de vennootschap. (…)
3.4.
[partij A 1] is gespecialiseerd in agrarische (juridische) dienstverlening en houdt zich enerzijds bezig met het verzorgen van de nieuwsvoorziening op dit gebied en anderzijds met de advisering rond wet- en regelgeving op het gebied van onder meer meststoffen, productierechten en stikstof.
3.5.
Voor 2/3 deel van het in artikel 2 lid 3 van de VOF-akte genoemde bedrag aan goodwill van € 275.000,00 is een lijfrente bedongen ten gunste van [partij B]. Op 15 december 2020 heeft [partij B] in verband hiermee met zowel [partij A 2] als [partij A 3] een lijfrenteovereenkomst (hierna te noemen: de lijfrenteovereenkomsten) gesloten voor een bedrag van € 91.667,00. Artikel 11 en 12 van die overeenkomsten luiden als volgt:
Artikel 11. Omzetting in een andere lijfrente
Verzekeringnemer heeft te allen tijde het recht om de in deze overeenkomst vastgestelde lijfrente om te zetten in een ander zodanig recht, mits dat recht voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.125 Wet inkomstenbelasting 2001. (…)
Artikel 12. Omzetting naar een andere verzekeraar
Verzekeringnemer heeft te allen tijde het recht de in deze overeenkomst vastgestelde lijfrente om te zetten naar een lijfrente bij een andere toegelaten verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126 lid 1 Wet inkomstenbelasting 2001 of een andere toegelaten bank of beheerder als bedoeld in artikel 3.126a lid 2 Wet inkomstenbelasting 2001. (…)
3.6.
Per brieven van 21 juni 2022 hebben [partij B] en [partij A 2] hun deelname als vennoot in [partij A 1] opgezegd per 31 december 2022. Hierna hebben partijen gesproken over voortzetting van [partij A 1] door (aanvankelijk) alleen [partij A 3] en later door [partij A 3] en [partij A 2] samen.
3.7.
[partij B] heeft eind augustus 2022 de eenmanszaak met (onder meer) de handelsnaam [bedrijf 1] (hierna te noemen: [bedrijf 1]) laten inschrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Daarbij zijn als activiteiten geregistreerd ‘juridische, strategische en financiële advisering’.
3.8.
Op 11 januari 2023 heeft [partij A 1] een mailing verstuurd waarin onder meer vermeld staat dat [partij B] met pensioen is gegaan.
3.9.
[partij A 1] heeft op 30 maart 2023 het woordmerk ‘[partij A 1]’ gedeponeerd bij het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom.
3.10.
Per e-mail van 6 september 2023 heeft [partij B] zich jegens [partij A 2] en [partij A 3] beroepen op het bepaalde in artikel 11 en 12 van de lijfrenteovereenkomsten en heeft hij hen verzocht om betaling van een bedrag van € 74.352,00 per persoon.

4.Het geschil

in de hoofdzaak
in conventie
4.1.
Na wijziging van eis vorderen [partij A] – samengevat – om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. voor recht te verklaren dat [partij B] in strijd heeft gehandeld met het concurrentie- en relatiebeding uit de VOF-akte en/of onrechtmatig heeft gehandeld door 1) [bedrijf 1] op te richten en in stand te laten terwijl hij vennoot was van [partij A 1] en 2) relaties van [partij A 1] te benaderen en daarvoor diensten aan te bieden en/of te verrichten die [partij A 1] ook aanbiedt;
II. [partij B] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen geen werkzaamheden voor relaties van [partij A 1] te verrichten die vergelijkbaar zijn met werkzaamheden die [partij A 1] ook verricht;
III. voor recht te verklaren dat [partij B] een boete heeft verbeurd van € 61.500,00 en dat dat bedrag verrekend is met de goodwillvergoeding van [partij B], althans [partij B] subsidiair te veroordelen tot betaling van die boete wegens het in strijd handelen met het concurrentie- en relatiebeding, te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV. [partij B] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding vanwege zijn handelen in strijd met het concurrentie- en relatiebeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente;
V. voor recht te verklaren dat de naam [bedrijf 1] inbreuk maakt op de handels- en merknaam van [partij A 1] en [partij B] op straffe van verbeurte van een dwangsom te verbieden de naam [partij B] te voeren voor werkzaamheden die vergelijkbaar zijn met werkzaamheden die [partij A 1] verricht en/of heeft verricht;
VI. [partij B] te veroordelen tot schadevergoeding vanwege zijn handelen in strijd met de handelsnaam en het merkenrecht, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente;
VII. voor recht te verklaren dat artikel 18 van de VOF-akte nietig is en [partij A 2] en [partij A 3] in totaal een bedrag van € 73.333,36 onverschuldigd aan [partij B] hebben betaald;
VIII. [partij B] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 36.666,68 aan zowel [partij A 2] als [partij A 3], te vermeerderen met de wettelijke rente;
IX. [partij B] te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[partij B] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [partij A], dan wel tot afwijzing van hun vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij A] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[partij B] vordert – samengevat – op zijn beurt om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. voor recht de verklaren dat [partij A 1] is ontbonden en thans in liquidatie verkeert;
II. [partij A 2] en [partij A 3] te gelasten om op straffe van verbeurte van een dwangsom mee te werken aan het in het handelsregister inschrijven van [partij A 1] als VOF in liquidatie;
III. [partij A 2] en [partij A 3] te gebieden om op straffe van verbeurte van een dwangsom het gebruik van de naam ‘[partij B]’ en/of ‘[partij B]’ te staken en gestaakt te houden;
IV. [partij A 2] en [partij A 3] te gebieden om op straffe van verbeurte van een dwangsom over te gaan tot rectificatie van het bericht dat [partij B] met pensioen is gegaan;
V. [partij A 2] en [partij A 3] beiden te veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 74.352,00 aan [partij B], vermeerderd met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente;
VI. [partij A 2] en [partij A 3] te gelasten om accountantskantoor [bedrijf 2] in de persoon van de heer [naam 1] opdracht te geven de jaarrekening 2021 aan te passen en de jaarrekening 2022 definitief vast te stellen;
VII. [partij A 2] en [partij A 3] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.5.
[partij A] voeren verweer. Zij concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [partij B].
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in het incident ex artikel 223 Rv
4.7.
[partij A] vorderen in het incident – samengevat – om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [partij B] voor de duur van de onderhavige procedure te veroordelen om op straffe van verbeurte van een dwangsom 1) geen werkzaamheden voor relaties van [partij A 1] te verrichten die vergelijkbaar zijn met werkzaamheden die [partij A 1] ook verricht en 2) te verbieden een handelsnaam te gebruiken met de naam [partij B] als bestanddeel daarvan;
II. [partij B] te veroordelen om op straffe van verbeurte van een boete de volgende gegevens aan [partij A] ter hand te stellen:
a. a) een gewaarmerkt afschrift van alle facturen die [bedrijf 1] aan (voormalige) relaties van [partij A 1] heeft verzonden, alsmede van al het onderhanden werk en de klantenlijst;
b) een gewaarmerkt afschrift van het grootboek van [bedrijf 1] vanaf augustus 2022;
c) alle uitspraken in zaken van (voormalige) relaties van [partij A 1];
d) de volledige lijst met namen en adressen aan wie [bedrijf 1] een uitnodiging voor webinars heeft gezonden en/of andere berichten met het oog op het aangaan of voortzetten van een commerciële relatie;
III. [partij B] te veroordelen in de kosten van het incident, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.8.
[partij B] voert verweer tegen de provisionele vorderingen en meent dat deze moeten worden afgewezen.
4.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in de hoofdzaak
in conventie en in reconventie
5.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie ziet de rechtbank aanleiding om deze gezamenlijk te bespreken.
Handelen in strijd met het concurrentie- en relatiebeding?
5.2.
In deze zaak ligt ten eerste de vraag voor of [partij B] in strijd heeft gehandeld met het concurrentie- en relatiebeding uit artikel 9 van de VOF-akte (hierna te noemen: het concurrentie- en relatiebeding) en of hij daarom jegens [partij A] een boete en een schadevergoeding verschuldigd is. In dat kader moet ook beoordeeld worden of aanleiding bestaat [partij B] ‘te veroordelen geen werkzaamheden voor relaties van [partij A 1] te verrichten die vergelijkbaar zijn met werkzaamheden die [partij A 1] ook verricht’, welke vordering de rechtbank beschouwt als een vordering tot het verbieden van die werkzaamheden.
5.3.
[partij A] voeren ter onderbouwing van hun standpunt dat [partij B] het concurrentie- en relatiebeding heeft overtreden samengevat het volgende aan. [partij B] heeft in augustus 2022, dus toen hij nog vennoot was van [partij A 1], [bedrijf 1] opgericht en heeft in verband daarmee een eigen website ingericht waarop hij zijn eigen dienstverlening promoot en aanbiedt. [bedrijf 1] is een vergelijkbare onderneming als [partij A 1] en is een directe concurrent van [partij A 1]. De oprichting van [bedrijf 1] is daarom onverenigbaar met de werkzaamheden van [partij A 1] en [partij B] heeft dan ook in strijd gehandeld met artikel 9 lid 1 sub a van de VOF-akte. [partij B] heeft daarnaast in strijd gehandeld met artikel 9 lid 4 van de VOF-akte en handelt nog steeds in strijd met die bepaling door via [bedrijf 1] actief relaties van [partij A 1] te benaderen en deze te bedienen met vergelijkbare diensten als die [partij A 1] aanbiedt. Zo heeft [partij B] lopende zaken aan de bedrijfsvoering van [partij A 1] onttrokken en deze onder zijn eigen naam via [bedrijf 1] afgehandeld. Ook heeft hij webinars georganiseerd waarvoor hij alle relaties van [partij A 1] heeft uitgenodigd en heeft hij aan verschillende relaties van [partij A 1] doorgegeven dat de naam en het rekeningnummer van [partij A 1] zijn gewijzigd naar de gegevens van [bedrijf 1].
5.4.
Het meest verstrekkende verweer van [partij B] is dat [partij A 1] inmiddels een vennootschap in liquidatie is en dat het vermogen van [partij A 1] dus op grond van artikel 19 lid 1 van de VOF-akte moet worden vereffend. [partij B] voert in dit kader aan dat zowel hij als [partij A 2] de vennootschap heeft opgezegd en dat [partij A 2] die opzegging niet op grond van een wilsgebrek heeft vernietigd. Volgens [partij B] betekent dit dat de opzegging van [partij A 2] nog steeds geldt en dat [partij A 2] dus per definitie geen voortzettende vennoot kan zijn. [partij A 3] zou, zo stelt [partij B], in theorie wel voortzettend vennoot kunnen zijn, maar hij heeft niet via een behoorlijke kennisgeving aan zijn medevennoten medegedeeld dat hij van het recht tot voortzetting van de onderneming gebruik wil maken, zoals artikel 14 lid 3 van de VOF-akte voorschrijft. [partij A 3] heeft weliswaar diverse voorstellen gedaan waarin hij erop hintte gebruik te zullen maken van zijn voortzettingsrecht, maar dit zijn steeds voorwaardelijke standpunten geweest en [partij A 3] heeft nooit een duidelijke keuze gemaakt, aldus [partij B].
5.5.
[partij A] betwisten dat [partij A 1] in liquidatie verkeert. Zij stellen zich op het standpunt dat [partij A 3] van meet af aan heeft aangegeven dat hij de onderneming wilde voortzetten en dat [partij A 2] op zijn aanvankelijke opzegging van de vennootschap is teruggekomen. Volgens [partij A] wist [partij B] dat [partij A 3] [partij A 1] samen met [partij A 2] wilde voortzetten en heeft hij daarmee ingestemd.
5.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel vast staat dat van een behoorlijke kennisgeving als bedoeld in artikel 14 lid 3 van de VOF-akte geen sprake is, volgt de rechtbank [partij B] niet in zijn stelling dat [partij A 1] inmiddels in liquidatie verkeert. De strekking van artikel 14 lid 3 van de VOF-akte is namelijk dat de mededeling dat de ene vennoot van zijn voortzettingsrecht gebruik wil maken de andere vennoten moet hebben bereikt. In het onderhavige geval staat vast dat [partij B] van de voortzettingsplannen van [partij A 3] op de hoogte was. In een e-mail van 14 december 2022 aan onder meer [partij A 3] heeft [partij B] namelijk geschreven “Zorg jij voor een concreet praatstuk en agenda over jouw voortzettingsplannen op basis van de VOF-akte?”, waarna [partij A 3] [partij B] per
e-mail van 15 december 2022 (nogmaals) heeft gemeld dat hij gebruik maakt van zijn voortzettingsrecht. [partij B] was er bovendien van op de hoogte – en heeft ermee ingestemd – dat [partij A 2] zijn opzegging van de vennootschap niet langer wenste te handhaven en samen met [partij A 3] de onderneming wilde voortzetten. [partij B] heeft namelijk naar aanleiding van een bespreking op 2 januari 2023 [partij A 3] en [partij A 2] per e-mail een verslag van die bespreking toegestuurd waarin hij zelf heeft geschreven “[naam 2] en [naam 3] hebben/gaan gezamenlijk gebruik maken van het voortzettingsrecht van [naam 2]”.
5.7.
[partij B] heeft ter zitting nog betoogd dat dit slechts de eerste doelstelling van [partij A 2] en [partij A 3] was en dat zij nooit duidelijk hebben gezegd dat zij daadwerkelijk samen door wilden met de onderneming, maar de rechtbank gaat aan dit standpunt voorbij. [partij A 3] en [partij A 2] hebben in hun reactie op het betreffende verslag die per e-mail van 6 januari 2023 is verzonden namelijk zonder voorbehoud bevestigd dat zij [partij A 1] samen gaan voortzetten. Weliswaar bestond er op dat moment tussen partijen nog veel discussie over hoe de uittreding van [partij B] precies vorm diende te krijgen en wat de gevolgen daarvan dienden te zijn, maar dit doet niet af aan het feit dat [partij A 2] en [partij A 3] het reeds eens waren over de voortzetting van de onderneming. Overigens heeft [partij B] dit in een
e-mailbericht van begin februari 2023 (wederom) als uitgangspunt genomen.
Nu de mededeling van [partij A 3] en [partij A 2] dat zij samen gebruik wilden maken van hun voortzettingsrecht [partij B] heeft bereikt, kan [partij B] zich er niet op beroepen dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 14 lid 3 van de VOF-akte. Evenmin kan hij zich er achter verschuilen dat [partij A 2] de vennootschap in eerste instantie had opgezegd.
5.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de door [partij B] in reconventie gevorderde verklaring voor recht dat [partij A 1] is ontbonden en in liquidatie verkeert, niet toewijsbaar is. Hetzelfde geldt voor de vordering van [partij B] die ziet op de inschrijving van [partij A 1] als vennootschap in liquidatie in het handelsregister.
5.9.
[partij B] betoogt in reactie op de gestelde overtreding van het concurrentie- en relatiebeding daarnaast dat [bedrijf 1] al vanaf 1 januari 2020 bestaat en dat hij die eenmanszaak in augustus 2022 opnieuw in het handelsregister heeft ingeschreven, omdat toen duidelijk werd dat hij vanaf 1 januari 2023 geen vennoot meer zou zijn van [partij A 1] en hij dus een onderneming nodig had om zijn dienstverlening als zzp-er voort te kunnen zetten. Volgens [partij B] heeft hij in 2022 met [bedrijf 1] alleen interne voorbereidingshandelingen verricht en geen euro omzet gedraaid, zodat er van een schending van het concurrentiebeding ook om die reden geen sprake is.
5.10.
De rechtbank constateert dat de stelling van [partij B] dat [bedrijf 1] al vanaf 1 januari 2020 bestaat onjuist is. Weliswaar was [partij B] ten tijde van de oprichting van [partij A 1] eigenaar van een eenmanszaak met de naam [bedrijf 1], maar uit het door [partij B] zelf als productie 20 overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat die onderneming met ingang van 31 mei 2021 is opgeheven. De inschrijving van [bedrijf 1] in het handelsregister eind augustus 2022 betreft dus een nieuwe onderneming, zoals ook volgt uit het door [partij A] overgelegde uittreksel van [bedrijf 1] in het handelsregister.
5.11.
Op grond van artikel 9 lid 1 sub a van de VOF-akte is het niet toegestaan om zonder toestemming van iedere medevennoot tijdens het bestaan van de vennootschap “direct of indirect in een onderneming deel te nemen, een arbeidsovereenkomst aan te gaan, in het algemeen zodanige werkzaamheden te verrichten welke onverenigbaar zijn met de werkzaamheden binnen de onderneming van de vennootschap”. [partij B] gaat er naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte van uit dat pas sprake is van een overtreding van dit verbod indien [bedrijf 1] tot 1 januari 2023 ook daadwerkelijk (betaalde) werkzaamheden heeft verricht. Dit vereiste staat niet als zodanig in de betreffende bepaling vermeld. Enkel deelname in een onderneming is dan ook genoeg voor overtreding van het concurrentiebeding. Lid 3 van artikel 9 van de VOF-akte verbiedt vervolgens expliciet het verrichten van werkzaamheden die [partij A 1] ook aanbiedt.
5.12.
Hoewel dat strikt genomen niet uit de tekst van het artikel blijkt, gaan partijen ervan uit dat voor een overtreding van het concurrentiebeding vereist is dat [bedrijf 1] een vergelijkbare onderneming als [partij A 1] betreft. Omdat [partij B] niet heeft weersproken dat [bedrijf 1] een dergelijke vergelijkbare onderneming is en een directe concurrent van [partij A 1], gaat de rechtbank daarvan uit. Nu [partij B] vóór 1 januari 2023 een eigen onderneming heeft opgericht, die ook nog eens vergelijkbaar is aan [partij A 1], heeft hij in strijd gehandeld met artikel 9 lid 1 sub 1 van de VOF-akte en is hij op grond van lid 6 van dat artikel een boete aan [partij A] verschuldigd. [partij A] hebben onweersproken gesteld dat deze boete € 61.500,00 bedraagt, zodat de rechtbank daarin meegaat.
Tussenconclusie met betrekking tot het concurrentiebeding
5.13.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [partij B] met de oprichting van [bedrijf 1] het concurrentiebeding uit de VOF-akte heeft geschonden en een boete verschuldigd is ter hoogte van € 61.500,00. De door [partij A] ingestelde vorderingen in conventie onder I. en III. zijn in zoverre toewijsbaar en de door [partij B] in reconventie gevorderde verklaring voor recht I. en II. niet.
5.14.
[partij A] vorderen onder III. ook een verklaring voor recht dat voornoemde boete is verrekend met de goodwillvergoeding van [partij B]. De rechtbank gaat ervan uit dat hiermee gedoeld wordt op het restant van de goodwillvergoeding van € 91.667,00 waarvoor geen lijfrenteovereenkomst is gesloten en acht die vordering toewijsbaar.
Het relatiebeding
5.15.
Op grond van artikel 9 lid 4 van de VOF-akte is het [partij B] ook niet toegestaan om gedurende twee jaar na beëindiging van zijn deelname in de vennootschap werkzaamheden of diensten te verrichten voor relaties van [partij A 1] die [partij A 1] zelf ook aanbiedt. [partij B] erkent dat hij in die periode webinars heeft gehouden over actuele ontwikkelingen in de handhaving van mestregelgeving. Hij heeft niet weersproken dat hij voor deze webinars alle relaties van [partij A 1] heeft uitgenodigd, zodat hiervan moet worden uitgegaan. [partij B] beaamt ook dat hij werkzaamheden voor (voormalige) klanten van [partij A 1] heeft verricht, onder meer bestaande uit het voeren van juridische procedures tegen de RvO. [partij B] heeft zich in zijn processtukken op het standpunt gesteld dat dit geen schending van het relatiebeding oplevert, omdat [partij A 1] de betreffende werkzaamheden en diensten niet meer aanbiedt. [partij A] hebben dat weersproken en ter zitting heeft [partij B] erkend dat hij bewust in strijd heeft gehandeld met het relatiebeding, zodat de overtreding daarvan vast staat. Het betoog van [partij B] dat hij niet anders kon, omdat hij zich verantwoordelijk voelt voor zijn (oude) klanten en die klanten niet (goed) door [partij A 1] bediend worden vanwege een gebrek aan kennis en ervaring bij [partij A 3] en [partij A 2], maakt dit niet anders. Dit geldt ook voor zijn betoog dat hij vreesde dat hij een aansprakelijkheidsrisico zou lopen. Dat [partij B] persoonlijk een aansprakelijkheidsrisico zou lopen als [partij A] tekort zouden schieten in de dienstverlening is zonder nadere toelichting niet aannemelijk en bovendien hebben [partij A] toegelicht dat zij een andere partij hebben ingeschakeld die ter vervanging van [partij B] juridisch advies kan geven aan klanten. [partij B] heeft ook nog aangevoerd dat [partij A 2] en [partij A 3] hem zelf gevraagd hebben, althans toestemming hebben gegeven, om bepaalde werkzaamheden uit te voeren, maar aan dit verweer gaat de rechtbank eveneens voorbij. [partij A] hebben zich namelijk op het standpunt gesteld dat hun vorderingen niet op die activiteiten zien. Aangenomen moet bovendien worden dat [partij B] de betreffende werkzaamheden ten behoeve van [partij A 1] zou verrichten – en daarvoor dan door [partij A 1] zou worden betaald – en dus niet ten behoeve van zijn eigen onderneming. De gevorderde verklaring voor recht dat [partij B] in strijd heeft gehandeld met het concurrentie- en relatiebeding door relaties van [partij A 1] te benaderen en daarvoor diensten aan te bieden en/of te verrichten die [partij A 1] ook aanbiedt, is naar het oordeel van de rechtbank daarom ook toewijsbaar.
5.16.
De rechtbank acht het aannemelijk dat [partij A] door het handelen van [partij B] en dan met name door de overtreding van het relatiebeding schade hebben geleden. Door het verrichten van exact dezelfde diensten en werkzaamheden voor (oude) klanten van [partij A 1], kan [partij A 1] immers klanten aan [partij B] zijn kwijtgeraakt en dus omzet hebben misgelopen. De door [partij A] gevorderde schadevergoeding op te maken bij staat, is daarom toewijsbaar.
5.17.
Gelet op de overtreding van het concurrentie- en relatiebeding door [partij B] hebben [partij A] er naar het oordeel van de rechtbank bovendien belang bij dat het [partij B] wordt verboden werkzaamheden voor relaties van [partij A 1] te verrichten die vergelijkbaar zijn met werkzaamheden die [partij A 1] ook verricht.
5.18.
[partij B] heeft nog aangevoerd dat [partij A] er geen belang bij hebben om hem te verbieden werkzaamheden te verrichten op het gebied van mestwetgeving voor bestaande klanten, aangezien [partij A 3] en [partij A 2] die werkzaamheden niet zelf willen en kunnen doen en zij daarvoor een advocaat inschakelen. Volgens [partij B] kan er om die reden bovendien per definitie geen sprake zijn van schade, maar de rechtbank volgt hem niet in dit verweer. Het feit dat [partij A 1] haar bedrijfsvoering inmiddels zo heeft ingericht dat zij voor een deel van haar werkzaamheden derden inhuurt en het voeren van juridische procedures uitbesteedt aan een advocatenkantoor, betekent niet dat de door [partij B] verrichte vergelijkbare werkzaamheden niet langer als concurrerend kunnen worden aangemerkt. Ook indien [partij A 1] haar werkzaamheden deels uitbesteedt, loopt zij immers door het handelen van [partij B] klanten en dus omzet mis.
Tussenconclusie met betrekking tot het relatiebeding
5.19.
De rechtbank is gelet op het voorgaande kortom van oordeel dat [partij B] het relatiebeding heeft overtreden en acht de gevorderde verklaring voor recht onder I. daarom ook op dat punt toewijsbaar. Ook de onder IV. gevorderde schadevergoeding wegens de overtreding van het concurrentie- en relatiebeding, op te maken bij staat, acht de rechtbank toewijsbaar, evenals het onder II. gevorderde verbod om op straffe van verbeurte van een dwangsom gedurende twee jaar werkzaamheden te verrichten voor relaties van [partij A 1] die vergelijkbaar zijn met werkzaamheden die [partij A 1] verricht. Daarbij zal een dwangsom van
€ 1.000,00 per dag worden toegewezen, met een maximum van € 100.000,00. De over de schadevergoeding gevorderde rente acht de rechtbank ook toewijsbaar.
Inbreuk handelsnaam/merkrecht?
5.20.
De tweede vraag die in deze zaak voorligt is of [partij B] inbreuk maakt op de handelsnaam en op het merkenrecht van [partij A 1].
5.21.
Op grond van artikel 5 van de Handelsnaamwet (Hnw) is het verboden een handelsnaam te voeren, die voordat de onderneming onder die naam werd gedreven, reeds door een ander rechtmatig werd gevoerd, of die van diens handelsnaam slechts in geringe mate afwijkt, een en ander voor zover dientengevolge, in verband met de aard van de beide ondernemingen en de plaats waar zij zijn gevestigd, bij het publiek verwarring tussen die ondernemingen te duchten is. Daarbij komt het op grond van vaste rechtspraak aan op een globale beoordeling van de volledige handelsnamen wat betreft hun visuele, auditieve en begripsmatige kenmerken, in relatie tot de aard van de ondernemingen en alle overige omstandigheden van het geval.
5.22.
[partij A] voeren ter onderbouwing van hun standpunt dat sprake is van verwarringsgevaar onder meer het volgende aan. De naam [bedrijf 1] lijkt sterk op de handelsnaam [partij A 1] en beide bevatten het kenmerkende woord [partij B]. De aard van de beide ondernemingen is ook identiek, omdat de beide ondernemingen adviesbureaus binnen de agrarische sector zijn die vrijwel dezelfde diensten aanbieden. Zowel [partij A 1] als [bedrijf 1] is online te vinden, zodra op het woord ‘[partij B]’ wordt gezocht en de beide handelsnamen lijken auditief en visueel sterk op elkaar. Volgens [partij A] heeft het verwarringsgevaar zich in de praktijk ook al verwezenlijkt, nu twee debiteuren van [bedrijf 1] hun facturen hebben voldaan op de bankrekening van [partij A 1] en ook in mondelinge contacten met relaties van [partij A 1] is gebleken dat de situatie heel verwarrend is.
5.23.
[partij B] stelt zich op het standpunt dat de handelsnaam ‘[partij B]’, voor zover dat al een handelsnaam is, door hem nooit is ingebracht in [partij A 1]. Volgens hem heeft hij alleen het economische eigendom van de goodwill, bestaande uit de klantenkring en de overige zakelijke relaties van zijn advieskantoor [partij A 1] te [plaats] ingebracht, en kan er van een inbreuk op de handelsnaam alleen al om die reden geen sprake zijn.
5.24.
De rechtbank volgt hem niet in dit betoog. Uit artikel 1 lid 2 van de VOF-akte blijkt dat [partij B], [partij A 2] en [partij A 3] er samen voor hebben gekozen de vennootschap op te richten onder de naam [partij A 1] VOF en daarmee is de oude handelsnaam ‘[partij A 1]’ van het advieskantoor [partij A 1] te [plaats] ingebracht in en onderdeel geworden van [partij A 1]. Dit geldt temeer nu in de VOF-akte geen voorbehoud is gemaakt ten aanzien van het gebruik van die handelsnaam, wat wel voor de hand had gelegen als het de bedoeling van [partij B] zou zijn geweest om de handelsnaam niet in te brengen, nu een gelijkluidende naam voor de nieuw opgerichte gezamenlijke vennootschap werd gekozen.
5.25.
[partij B] meent ook dat er van een inbreuk op de handelsnaam geen sprake kan zijn, omdat hij in staat moet worden gesteld zij eigen naam te kunnen gebruiken en omdat een handelsnaam met het woord ‘[partij B]’ erin nooit specifiek genoeg is om van een handelsnaam te kunnen spreken. Volgens [partij B] zijn er in Nederland bovendien tientallen bedrijven actief onder de naam ‘[partij B]’, zodat er van verwarring geen sprake kan zijn.
5.26.
Het betoog van [partij B] dat geen sprake is van een handelsnaaminbreuk omdat hij in staat moet worden gesteld zijn eigen naam te gebruiken gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Weliswaar is het op grond van artikel 3 lid 1 Hnw de eigenaar van een onderneming verboden een handelsnaam te voeren die in strijd met de waarheid aanduidt dat de onderneming aan een ander zou toebehoren, maar [partij B] kan zich niet op deze bepaling beroepen. Uit het derde lid van artikel 3 Hnw volgt namelijk dat een dergelijk gebruik toelaatbaar is, indien de handelsnaam en de onderneming afkomstig zijn van iemand die de handelsnaam rechtmatig heeft gevoerd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.24 is overwogen, doet deze uitzondering zich hier naar het oordeel van de rechtbank voor. De vennootschap heeft de naam uit inbreng van [partij B] verkregen.
De stelling van [partij B] dat een handelsnaam met het woord ‘[partij B]’ erin nooit specifiek is om van een handelsnaam te kunnen spreken slaagt evenmin, nu artikel 1 Hnw geen formele eisen stelt aan een handelsnaam en de vennootschap niet enkel ‘[partij B]’, maar ‘[partij A 1]’ heet.
5.27.
Het verweer van [partij B] dat er geen verwarring te duchten is, moet naar het oordeel van de rechtbank tot slot ook worden gepasseerd. Aangenomen moet namelijk worden dat er wel degelijk sprake is van verwarringsgevaar. De handelsnamen van [bedrijf 1] en [partij A 1] bevatten immers beide het kenmerkende woord ‘[partij B]’, terwijl [bedrijf 1] en [partij A 1] vergelijkbare ondernemingen betreffen. Gelet ook op de eerdere betrokkenheid van [partij B] bij [partij A 1] bestaat het gevaar dat het publiek [partij A 1] voor [bedrijf 1] houdt of vice versa, althans dat het publiek denkt dat die beide ondernemingen economisch met elkaar zijn verbonden. [partij B] heeft daarbij in het geheel niet weersproken dat het verwarringsgevaar zich in de praktijk reeds heeft verwezenlijkt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [partij B] met de oprichting van [bedrijf 1] in augustus 2022 inbreuk heeft gemaakt en nog altijd maakt op de handelsnaam van [partij A 1]. Het feit dat er in Nederland meer bedrijven actief zijn onder de naam ‘[partij B]’ maakt dit niet anders, omdat niet gesteld is dat dit ook bedrijven zijn die actief zijn in dienstverlening aan agrarische bedrijven of waarmee feitelijk verwarring is opgetreden.
5.28.
Ten aanzien van de door [partij A] gestelde inbreuk op het merkenrecht van [partij A 1] wordt vooropgesteld dat op grond van artikel 2.20 lid 1 sub b Benelux Verdrag voor de Intellectuele Eigendom (BVIE) een merkhouder iedere derde die niet de toestemming hiertoe heeft verkregen kan verhinderen gebruik te maken van een teken wanneer dit teken gelijk is aan of overeenstemt met het merk en in het economisch verkeer gebruikt wordt met betrekking tot gelijke of overeenstemmende waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven, indien daardoor bij het publiek gevaar voor verwarring bestaat, ook wanneer die verwarring het gevolg is van associatie met het oudere merk.
5.29.
Ter onderbouwing van hun standpunt dat [partij B] met zijn onderneming [bedrijf 1] inbreuk maakt op het merkenrecht van [partij A 1] voeren [partij A] aan dat de kernactiviteiten van de beide ondernemingen vrijwel identiek zijn en dat sprake is van visuele en auditieve gelijkenissen tussen de namen van die ondernemingen. Beide namen bevatten namelijk, zo stellen [partij A], het kenmerkende woord ‘[partij B]’, dat verwijst naar dezelfde persoon [partij B]. [bedrijf 1] maakt in haar logo bovendien net als [partij A 1] gebruik van een kleurencombinatie van blauwe letters tegen een witte achtergrond. Er is dus sprake van een hoge mate van soortgelijkheid van de aangeboden diensten en een hoge mate van overeenstemming van merken. Deze combinatie maakt dat niet alleen sprake is van associatiegevaar tussen de beide ondernemingen, maar ook dat het gevaar bestaat dat het publiek tussen [partij A 1] en [bedrijf 1] enigerlei verband zal veronderstellen en de praktijk wijst dit ook uit, aldus steeds [partij A]
5.30.
[partij B] stelt zich op het standpunt dat [partij A 2] en/of [partij A 3] het merk ‘[partij A 1]’ te kwader trouw heeft/hebben gedeponeerd, aangezien zij wisten dat [partij B] die handelsnaam nooit in [partij A 1] heeft ingebracht en dat [partij B] actief was onder zijn eigen naam. Door het te kwader trouw deponeren van een merkrecht ontstaat niet ineens een merkrecht, laat staan een merkrecht dat aan een eerdere houder van dit merk kan worden tegengeworpen, aldus [partij B]. Gelet op hetgeen hiervoor in r.o. 5.24 en 5.26 is overwogen, gaat deze stelling echter niet op en gaat de rechtbank hieraan voorbij.
5.31.
Aangezien [partij B] verder geen verweer heeft gevoerd tegen het gemotiveerde beroep dat [partij A] hebben gedaan op artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE, gaat de rechtbank ervan uit dat [partij B] tevens inbreuk maakt op het merkenrecht van [partij A 1].
5.32.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door [partij A] onder V. gevorderde verklaring voor recht dat de naam ‘[bedrijf 1]’ inbreuk maakt op de handels- en merknaam van [partij A 1] toewijsbaar is, net als het gevorderde verbod tot gebruik van de naam ‘[partij B]’. De ter zake van dat verbod gevorderde dwangsom zal wel worden beperkt tot een bedrag van € 500,00 per dag dat de inbreuk voortduurt, met een maximum van € 50.000,00.
5.33.
Aangezien de rechtbank het aannemelijk acht dat [partij A 1] schade heeft geleden doordat [partij B] inbreuk heeft gemaakt op de handels- en merknaam van [partij A 1], zal zij de door [partij A] onder VI. gevorderde schadevergoeding op te maken bij staat in het te wijzen eindvonnis eveneens toewijzen. Dit geldt ook voor de over die schadevergoeding gevorderde rente.
Staken gebruik naam [partij B]/[partij B] door [partij A 1]
5.34.
[partij B] vordert op zijn beurt onder III. dat [partij A] het gebruik van de naam ‘[partij B]’ en ‘[partij B]’ staken. Volgens [partij B] doen [partij A 2] en [partij A 3] alsof hij na 1 januari 2023 nog steeds werkzaam is bij [partij A 1], aangezien zijn naam en beeldmateriaal van hem nog voorkomen op diverse plekken op websites die [partij A 2] en [partij A 3] exploiteren en zelfs het mailadres [e-mailadres] nog gewoon online is. Het gebruik van dit mailadres en van deze uitingen en alle andere uitingen met de naam ‘[partij B]’ moet worden gestaakt, aangezien [partij B] niet meer voor [partij A 1] maar als zelfstandige werkt, aldus [partij B].
5.35.
[partij A] stellen zich op het standpunt dat zij het mailadres [e-mailadres] niet actief gebruiken maar alleen aanhouden om de klantenkring van [partij A 1] te kunnen bedienen. Volgens [partij A] komt het namelijk incidenteel nog voor dat klanten van [partij A 1] gebruikmaken van dit mailadres. Er worden geen berichten meer verzonden vanaf het mailadres en aangezien het mailadres onderdeel is van [partij A 1], heeft [partij A 1] het recht dit passief aan te houden, aldus [partij A]
5.36.
hebben niet weersproken dat zij op hun website(s) de (volledige) naam van [partij B] gebruiken, zodat hiervan moet worden uitgegaan. Aangezien [partij B] niet meer werkzaam is voor [partij A 1], dient dit gebruik naar het oordeel van de rechtbank gestaakt te worden. Dit geldt ook voor het gebruik van het mailadres [e-mailadres], voor zover dit adres gelet op het verhandelde ter zitting op dit moment althans nog bestaat. Het gebruik van dat mailadres valt naar het oordeel van de rechtbank onder het door [partij B] onder III. gevorderde. Aangenomen moet worden dat de klanten die [partij A 1] via het betreffende mailadres benaderen [partij A 1] inmiddels ook op een andere manier weten te vinden. Aangezien het [partij A 1] wel is toegestaan de handelsnaam en het merk ‘[partij A 1]’ te gebruiken, zal de rechtbank [partij A] in het te wijzen eindvonnis slechts gebieden het gebruik van het mailadres [e-mailadres] te staken, alsmede het gebruik van de volledige naam ‘[partij B]’ op de website(s) van [partij A 1]. Daarbij zal de in dat kader gevorderde dwangsom eveneens worden gematigd tot een bedrag van € 50,- per dag tot een maximum van € 5.000,-.
Rectificatie
5.37.
[partij B] vordert onder IV. rectificatie van het in r.o. 3.8 genoemde bericht dat hij met pensioen is gegaan. Volgens [partij B] hebben [partij A 2] en [partij A 3] met het versturen van dat bericht bewust in strijd gehandeld met de waarheid en heeft hij er recht op en belang bij dat dit gerectificeerd wordt.
5.38.
[partij A] menen dat de betreffende vordering moet worden afgewezen. Zij stellen zich op het standpunt dat het bericht in kwestie naar eer en geweten is verzonden, aangezien zij niet beter wisten dan dat [partij B] met pensioen ging, en dat [partij B] geen rechtens te respecteren belang heeft bij rectificatie van een brief die alleen is verzonden aan klanten van [partij A 1]. De door [partij B] gewenste rectificatie is er namelijk op gericht dat de klanten van [partij A 1] weer contact opnemen met [partij B] en [partij A 1] hoeft er niet aan mee te werken dat [partij B] gelegenheid krijgt om in strijd te handelen met de VOF-akte, aldus [partij A]
5.39.
Hoewel juist is dat [partij B] de klanten van [partij A 1] niet mag bedienen, is de rechtbank van oordeel dat de vordering in kwestie moet worden toegewezen. Het bericht dat [partij B] met pensioen is, is aantoonbaar onjuist en [partij B] heeft wel degelijk belang bij rectificatie van dat bericht. Op grond van het concurrentie- en relatiebeding is het [partij B] namelijk wel toegestaan om vanaf 1 januari 2025 weer relaties van [partij A 1] te bedienen. Het door [partij B] gevorderde gebod zal dus in het te wijzen eindvonnis worden toegewezen, op de wijze zoals in randnummer 71 van de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie is omschreven. De in dit kader gevorderde dwangsom acht de rechtbank eveneens toewijsbaar. De omstandigheid dat het bericht naar eer en geweten zou zijn verzonden kan wat dit betreft niet tot een ander oordeel leiden.
Lijfrente
5.40.
Tussen partijen bestaat ook discussie over de door zowel [partij A 2] als [partij A 3] aan [partij B] op grond van de lijfrenteovereenkomsten verschuldigde premie voor de lijfrente van € 91.667,00.
5.41.
[partij B] heeft zich per e-mail van 6 september 2023 jegens [partij A 2] en [partij A 3] (onder meer) op artikel 12 van de lijfrenteovereenkomsten beroepen en meent dat zij beiden daarom het resterende deel van – kort gezegd – de nog niet betaalde premie van € 74.352,00 ineens aan hem verschuldigd zijn geworden.
5.42.
[partij A 2] en [partij A 3] betwisten dit. Zij stellen zich op het standpunt dat [partij B] op dit moment geen opeisbare vordering op hen heeft uit hoofde van de lijfrenteovereenkomsten. Volgens [partij A 2] en [partij A 3] heeft [partij B] namelijk pas bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op 25 oktober 2025 recht op een lijfrenteuitkering. [partij A 2] en [partij A 3] betogen ook dat de omzetting als bedoeld in artikel 12 van de lijfrenteovereenkomsten alleen mogelijk is in de uitkeringsfase van de lijfrente.
5.43.
[partij A 2] en [partij A 3] stellen zich daarnaast op het standpunt dat de tweede zin van artikel 18 lid 1 van de VOF-akte nietig is, omdat die bepaling in strijd is met artikel 1.7 Wet op de inkomstenbelasting (IB) en met artikel 7:991 BW. Zij voeren daartoe het volgende aan. [partij A 2] en [partij A 3] moeten als ‘verzekeraar’ in de zin van de IB het kapitaal voor de lijfrente onder zich houden, maar in de tweede zin van artikel 18 lid 1 van de VOF-akte is bepaald dat er gedurende tien jaar jaarlijks tien procent van de lijfrente wordt afgestort op een bankrekening van [partij B]. [partij A 2] en [partij A 3] hebben al vier keer een bedrag gestort, maar bouwen op die manier geen kapitaal op om vanaf 10 oktober 2025 de lijfrente van [partij B] te betalen. Sterker nog, [partij B] krijgt aldus twee keer de goodwill betaald, namelijk één keer op grond van de afbetaling in 10 jaar en één keer als periodieke lijfrenteuitkering. [partij A 2] en [partij A 3] hebben dan ook ieder vier keer ten onrechte en onverschuldigd een bedrag van € 9.116,70 betaald op de bankrekening van [partij B] en dus moet [partij B] een bedrag van € 36.666,80 – bedoeld zal zijn € 36.466,80 –
met rente aan hen terugbetalen. Indien geen sprake is van nietigheid, dan is de verplichting tot jaarlijkse betaling volgens [partij A 2] en [partij A 3] niet van toepassing, omdat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.44.
De rechtbank ziet geen aanleiding om [partij A 2] en [partij A 3] in dit laatste betoog te volgen. [partij B] heeft ter zitting verklaard dat de periodieke betalingen niet rechtstreeks aan hem zijn verricht, maar zijn gestort op een pensioenrekening bij ABN Amro. [partij A] hebben dit niet voldoende betwist en bij gebrek aan andere informatie moet het er naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor worden gehouden dat de door [partij A 2] en [partij A 3] betaalde premie voor de lijfrente – zoals te doen gebruikelijk – is gestort op een geblokkeerde bankrekening waarover [partij B] niet de beschikking heeft, dat het (reken)kapitaal op die rekening te zijner tijd zal worden aangewend voor de lijfrente-uitkering en dat er van dubbele betaling van de goodwill door [partij A 2] en [partij A 3] dus geen sprake zal zijn. Aangezien [partij A 2] en [partij A 3] onvoldoende hebben onderbouwd dat zij ieder een bedrag van € 36.666,80 onverschuldigd aan [partij B] hebben betaald, zal de rechtbank de vordering tot terugbetaling van die bedragen afwijzen. Dit geldt ook voor de in dit kader gevorderde verklaring voor recht.
5.45.
Wat betreft de door [partij B] gewenste omzetting van de lijfrente naar een andere verzekeraar geldt dat uit de door hem overgelegde producties 45 en 46 naar het oordeel van de rechtbank voldoende blijkt dat die omzetting wel degelijk gedurende de opbouwfase kan plaatsvinden, zoals [partij A] ter zitting ook hebben beaamd. De vraag is echter of dit in het onderhavige geval betekent dat [partij B] aanspraak kan maken op betaling ineens van het resterende premiebedrag aan hemzelf. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.46.
Op grond van de VOF-akte dient de betaling van (de premie van) de lijfrente in termijnen plaats te vinden. In artikel 18 lid 1 van die akte is immers bepaald dat gedurende tien jaar jaarlijks 10% van de lijfrente wordt afgestort op een nader aan te wijzen bankrekening van [partij B]. [partij B] stelt zich weliswaar op het standpunt dat niet de VOF-akte maar de lijfrenteovereenkomsten bepalend zijn voor de vraag of betaling ineens gevorderd kan worden, maar in die overeenkomsten staat niets vermeld over de termijn waarbinnen de premiebetaling dient plaats te vinden. [partij A 2] en [partij A 3] hebben ter zitting ook verklaard dat het de bedoeling was om de premie in termijnen te betalen, waarna [partij B] heeft beaamd dat periodieke storting inderdaad was toegestaan. Mede gelet op het feit dat [partij A 2] en [partij A 3] vier keer periodiek een deel van de premie gestort hebben, gaat de rechtbank er dan ook van uit dat de op grond van de lijfrenteovereenkomsten verschuldigde premie inderdaad ingevolge het bepaalde in artikel 18 lid 1 van de VOF-akte in tien jaar tijd betaald diende te worden. Bij deze stand van zaken valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [partij B] in verband met de door hem gewenste omzetting van de lijfrente naar een andere verzekeraar aanspraak kan maken op betaling van de resterende premie ineens, laat staan dat die betaling aan hemzelf zou moeten plaatsvinden. De vordering van [partij B] onder V. tot veroordeling van [partij A 2] en [partij A 3] tot betaling van een bedrag van € 74.352,00 aan [partij B] zal dus eveneens worden afgewezen.
Jaarrekeningen
5.47.
[partij B] vordert tot slot onder VI. [partij A 2] en [partij A 3] te gelasten om accountantskantoor [bedrijf 2] in de persoon van de heer [naam 1] opdracht te geven de jaarrekening over 2021 aan te passen en de jaarrekening over 2022 definitief vast te stellen. Wat betreft de jaarrekening over 2021 stelt [partij B] zich op het standpunt dat de accountant de arbeidsbeloning dient te bepalen conform artikel 5 van de VOF-akte. Volgens [partij B] is het namelijk onjuist dat [partij A 2] en [partij A 3] over 2021 recht hebben op een net zo hoge winstdeling als hij, aangezien hij veel meer omzet heeft gedraaid dan [partij A 2] en [partij A 3].
Ten aanzien van de jaarrekening over 2022 stelt [partij B] zich op het standpunt dat die in het geheel nog niet is afgerond. Ook betoogt hij naar aanleiding van het concept van die jaarrekening dat hij de achtergrond van de post ‘dubieuze debiteuren’ niet kent en dat [partij A 2] en [partij A 3] moeten aantonen welke vorderingen oninbaar zijn, zodat de accountant die in de jaarrekening kan verwerken. Volgens [partij B] is er bovendien sprake van nagekomen baten die ook nog in de jaarrekening verwerkt moeten worden.
5.48.
[partij A] stellen zich voor wat betreft de jaarrekening over 2021 op het standpunt dat [partij B] aan die jaarrekening gebonden is, aangezien hij niet conform het bepaalde in artikel 7 lid 3 van de VOF-akte binnen drie maanden na het opmaken van de jaarrekening aan [partij A 2] en [partij A 3] heeft meegedeeld dat hij het met die jaarrekening niet eens was.
5.49.
De rechtbank passeert dit verweer van [partij A] De door de accountant opgemaakte jaarstukken over 2021 zijn op 30 maart 2022 aan partijen beschikbaar gesteld. [partij B] heeft in de daarop volgende maanden herhaaldelijk aan [partij A 2] en [partij A 3] kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met de in die jaarstukken opgenomen winstdeling, zo blijkt onder meer uit de door hem overgelegde producties 7, 9 en 55. Weliswaar is niet gebleken dat dit (ook) per aangetekende brief is gebeurd, zoals artikel 7 lid 3 van de VOF-akte voorschrijft, maar de strekking van die bepaling is dat het bezwaar tegen de jaarstukken de andere vennoten moet hebben bereikt en vast staat dat [partij A 2] en [partij A 3] in ieder geval in juni 2022 bekend waren met de bezwaren van [partij B] tegen de winstdeling over het jaar 2021. [partij A 2] heeft namelijk ter zitting desgevraagd beaamd dat [partij B] hen in juni 2022 heeft gemeld dat hij het niet eens was met de (in de jaarrekening opgenomen) winstdeling over 2021. Dit is binnen drie maanden nadat de accountant de jaarstukken aan partijen heeft toegestuurd.
5.50.
[partij A] stellen zich daarnaast op het standpunt dat de rechtbank niet bevoegd is om over de betreffende vorderingen te oordelen, aangezien partijen in het vierde lid van artikel 7 van de VOF-akte zijn overeengekomen dat geschillen over de jaarrekening aan een deskundige moeten worden voorgelegd.
5.51.
De rechtbank volgt [partij A] ook niet in dit verweer. Op grond van artikel 7 lid 5 van de VOF-akte hebben partijen, indien zij niet binnen een maand overeenstemming bereiken over hun geschil over de jaarstukken, een maand de tijd om een deskundige te kiezen en zal, indien dit niet gebeurt, de deskundige op verzoek van de meest gerede partij door de rechter worden benoemd. Het is partijen niet gelukt om samen een deskundige te kiezen, zodat het geschil over de jaarstukken aan de rechter kon worden voorgelegd.
5.52.
Ten aanzien van de jaarrekening over 2022 hebben [partij A] niet (voldoende) weersproken dat deze nog niet is afgerond, zodat hiervan moet worden uitgegaan. De rechtbank acht de vordering van [partij B] tot het definitief vaststellen van die jaarrekening in beginsel dan ook toewijsbaar. [partij B] vordert vaststelling conform ‘randnummers 59 en 60 van de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie’, maar dat is niet juist omdat daarin een tussenconclusie en inleiding van de eis in reconventie staan vermeld. Bedoeld zal zijn randnummer 64, waarin wordt betoogd dat de heer [naam 1] van accountantskantoor [bedrijf 2] posten uit de concept jaarrekening zou moeten onderzoeken. [partij A] maken bezwaar tegen deze accountant, omdat hij niet onpartijdig zou zijn. De rechtbank overweegt dat zij een andere accountant als deskundige zou kunnen benoemen, maar partijen vorderen dat niet en omdat vaststaat dat de jaarstukken over 2022 nog niet zijn afgerond, bezwaar bestaat tegen de door [partij B] gevorderde aanwijzing van de heer [naam 1] en partijen het geschil – zoals hierna wordt overwogen – over de jaarrekening over 2021 mogelijk zonder benoeming van een deskundige kunnen beslechten, acht de rechtbank [partij A] éérst aan zet.
5.53.
Het geschil tussen partijen over de jaarrekening 2021 spitst zich toe op de vraag hoe de winstdeling over 2021 moet worden berekend. [partij B] stelt zich op het standpunt dat voor een juiste winstdeling eerst op grond van artikel 5 lid 2 van de VOF-akte een arbeidsvergoeding moet worden berekend en dat bij die berekening moet worden uitgegaan van de uren die in het softwaresysteem Exact Online (EOL) werden geregistreerd. Volgens [partij B] moeten de niet-declarabele uren die [partij A 2] en [partij A 3] stellen te hebben gemaakt buiten beschouwing worden gelaten, aangezien hij die niet heeft goedgekeurd, zoals artikel 5 lid 2 van de VOF-akte voorschrijft. [partij B] voert ook aan dat de omzet van [partij A 1] door die uren niet is gegroeid. Wellicht leveren de betreffende uren in de verre toekomst wel omzet op, maar [partij B] zou dit als vennoot sowieso niet meer meemaken omdat hij zou stoppen, dus bestaat er geen reden waarom die uren voor rekening van [partij B] zouden moeten komen, aldus [partij B].
5.54.
[partij A] menen dat de jaarwinst moet worden verdeeld naar rato van de gewerkte uren per vennoot en dat dus zowel de declarabele als niet-declarabele uren moeten worden meegeteld voor de berekening van de winstdeling. Volgens [partij A] werden de niet-declarabele werkzaamheden in maandelijkse overleggen tussen de vennoten verdeeld en hebben [partij A 2] en [partij A 3] veel niet-declarabele uren gemaakt. Als voorbeeld van de niet-declarabele werkzaamheden noemen [partij A] onder meer de vele uren die [partij A 3] heeft gestoken in de ontwikkeling van V-norm – een programma waarmee economische kengetallen kunnen worden samengesteld – en de uren die [partij A 2] heeft besteed aan het opstellen van nieuwsbrieven en het organiseren van webinars. [partij B] is getuige geweest van de non-declarabele werkzaamheden, aangezien deze voornamelijk zijn verricht op het kantoor van [partij A 1], en hij heeft daarover nooit gereclameerd. Pas na 2,5 jaar stelde [partij B] zich ineens op het standpunt dat door hem gegenereerde omzet ten goede was gekomen aan [partij A 2] en [partij A 3], aldus steeds [partij A] hebben als productie 37 urenstaten overgelegd van de door [partij A 3] en [partij A 2] gemaakte uren en menen dat de winstdeling op basis van die urenstaten moet worden berekend.
[partij A] wijzen er ook op dat op grond van artikel 7 lid 2 van de VOF-akte er niet zonder meer recht bestaat op een arbeidsvergoeding en betogen dat [partij A 2] en [partij A 3] samen een doorslaggevende stem hebben in het besluit om al dan niet een arbeidsvergoeding toe te kennen.
5.55.
De rechtbank leidt uit het als productie 9 door [partij B] overgelegde advies van de accountant af dat partijen het erover eens waren dat er ten aanzien van 2021 eerst een arbeidsvergoeding zou worden vastgesteld en dat vervolgens de winstdeling zou worden berekend. [partij A 2] en [partij A 3] kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet meer op die afspraak terugkomen, zodat de rechtbank voorbij gaat aan het verweer van [partij A] dat [partij A 2] en [partij A 3] samen een doorslaggevende stem hebben in het besluit om al dan niet een arbeidsvergoeding toe te kennen.
5.56.
De vraag is vervolgens op basis van welke uren die arbeidsvergoeding moet worden berekend. Daarvoor is van belang dat in artikel 5 lid 2 van de VOF-akte vermeld staat dat de arbeidsvergoeding € 200,00 per dagdeel bedraagt voor declarabele uren en voor vooraf goedgekeurde niet-declarabele uren.
5.57.
[partij B] heeft niet weersproken dat het grootste deel van de door [partij A 2] en [partij A 3] verrichte niet-declarabele werkzaamheden in zijn bijzijn zijn verricht, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. Mede gelet hierop, heeft [partij B] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende betwist dat [partij A 2] en [partij A 3] de uren die vermeld staan op de als productie 37 door [partij A] overgelegde urenstaten hebben gemaakt. [partij B] heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat die urenstaten niet overeenkomen met de in EOL geregistreerde uren, maar [partij A] hebben onweersproken aangevoerd dat in EOL alleen de declarabele uren werden geregistreerd en dus niet alle gewerkte uren. De rechtbank gaat er dus van uit dat [partij A 2] en [partij A 3] de door hen opgegeven uren in kwestie inderdaad hebben gemaakt. Aangezien [partij B] evenmin heeft weersproken dat er maandelijks overleg is geweest over de verdeling van de niet-declarabele werkzaamheden en dat hij ter zake daarvan jarenlang niet heeft geprotesteerd, gaat de rechtbank er bovendien van uit dat [partij B] ermee heeft ingestemd dat [partij A 2] en [partij A 3] deze tijd aan niet-declarabele werkzaamheden besteedden. Gelet op die instemming is sprake van vooraf goedgekeurde niet-declarabele uren als bedoeld in artikel 5 lid 2 van de VOF-akte. De conclusie is dan ook dat de aan [partij A 2] en [partij A 3] toekomende arbeidsvergoeding moet worden berekend aan de hand van de door [partij A] als productie 37 overgelegde urenstaten. De stelling dat [partij B] niet heeft geprofiteerd van de op die urenstaten vermelde niet-declarabele uren kan hem niet baten, aangezien hij daarmee miskent dat de omstandigheid dat hij binnen afzienbare tijd met pensioen zou gaan vooraf besproken was en verdisconteerd zal zijn in de vergoeding die [partij A 2] en [partij A 3] aan hem verschuldigd zijn voor de inbreng van zijn aandeel in de samenwerking.
Indien juist is dat [partij B] ook goedgekeurde niet-declarabele uren heeft gemaakt, zullen deze in de berekening van de aan [partij B] toekomende arbeidsvergoeding moeten worden betrokken.
5.58.
Gelet op het voorgaande, zouden partijen naar het oordeel van de rechtbank in staat moeten zijn om de winstdeling over 2021 te berekenen. Mochten zij desalniettemin van mening zijn dat een deskundige tot aanpassing van de jaarrekening over 2021 dient over te gaan, dan kunnen zij dit bij akte kenbaar maken.
5.59.
De rechtbank zal de hoofdzaak verwijzen naar de rol voor akte uitlating partijen, zodat zij zich kunnen uitlaten over de wenselijkheid van het inschakelen van een deskundige voor wat betreft het aanpassen van de jaarrekening over 2021, de persoon van de (eventuele) deskundige en over de aan de deskundige te verstrekken opdracht en/of te stellen vragen. Partijen moeten hun concept-akte uiterlijk een week vóór de roldatum naar elkaar toesturen, zodat zij in hun definitieve akte op de akte van de wederpartij kunnen reageren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
in het incident
5.60.
Nu er in de hoofdzaak geen eindvonnis wordt gewezen, dient ook een beslissing te worden genomen ten aanzien van de provisionele vorderingen van [partij A]
5.61.
[partij B] heeft geen afzonderlijk verweer tegen die vorderingen gevoerd maar verwezen naar zijn verweer in de hoofdzaak.
5.62.
[partij A] vordert ten eerste [partij B] voor de duur van de onderhavige procedure te verbieden om op straffe van verbeurte van een dwangsom werkzaamheden voor relaties van [partij A 1] te verrichten die vergelijkbaar zijn met de werkzaamheden die [partij A 1] ook verricht en hem te verbieden een handelsnaam te gebruiken met de naam ‘[partij B]’ als bestanddeel daarvan. Gelet op hetgeen hiervoor in de hoofdzaak is geoordeeld over het verbod tot het verrichten van werkzaamheden en tot het gebruik van de handelsnaam, zijn de betreffende vorderingen naar het oordeel van de rechtbank toewijsbaar. De rechtbank zal ten aanzien van het verbod tot het gebruik van de handelsnaam echter wel aansluiten bij de vordering in de hoofdzaak en [partij B] dus verbieden de naam ‘[partij B]’ te voeren voor werkzaamheden die vergelijkbaar zijn met werkzaamheden die [partij A 1] verricht en/of heeft verricht. De gevorderde dwangsommen zullen worden beperkt en/of gemaximeerd op de in het dictum te vermelden wijze.
5.63.
[partij A] vorderen ook [partij B] op straffe van verbeurte van een boete te veroordelen tot het verstrekken van diverse bescheiden. Zij hebben aan die vordering ten grondslag gelegd dat de betreffende stukken nodig zijn om vast te kunnen stellen welke schade zij precies hebben geleden doordat [partij B] in strijd met het concurrentie- en relatiebeding heeft gehandeld.
5.64.
De rechtbank is van oordeel dat ook deze vordering kan worden toegewezen. In de hoofdzaak is namelijk geoordeeld dat de vordering tot betaling van schadevergoeding wegens het handelen in strijd met het concurrentie- en relatiebeding toewijsbaar is, zodat [partij A] ook belang hebben bij deze tweede provisionele vordering. Die vordering sluit bovendien aan bij het bepaalde in artikel 843a Rv, terwijl [partij B] geen verweer heeft gevoerd tegen de verstrekking van de gevraagde bescheiden. In plaats van een boete zal de rechtbank aan de betreffende veroordeling de in het dictum genoemde dwangsom koppelen.
5.65.
[partij B] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) in het incident betalen. De proceskosten in het incident van [partij A] worden begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(1,00 punten × € 614,00)
- nakosten
157,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
771,00
5.66.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
in conventie en in reconventie
6.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
5 juni 2024voor akte uitlating partijen, zoals hiervoor in r.o. 5.59 is overwogen;
6.2.
bepaalt dat partijen elkaar uiterlijk een week vóór de genoemde roldatum de concept-akte moeten toesturen, zodat zij ieder in hun eigen akte nog kunnen reageren op de standpunten van de wederpartij,
6.3.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in het incident
6.4.
verbiedt [partij B] om voor de duur van de onderhavige procedure en vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot 1 januari 2025 werkzaamheden voor relaties van [partij A 1] (die [partij A 1] in 2021 en 2022 bediende) te verrichten die vergelijkbaar zijn met werkzaamheden die [partij A 1] ook verricht;
6.5.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag dat hij het onder 6.4 genoemde verbod overtreedt, tot een maximum van
€ 100.000,00 is bereikt;
6.6.
verbiedt [partij B] om voor de duur van de onderhavige procedure en vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis de naam ‘[partij B]’ te voeren voor werkzaamheden die vergelijkbaar zijn met werkzaamheden die [partij A 1] verricht en/of heeft verricht;
6.7.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag dat hij het onder 6.6 genoemde verbod overtreedt, tot een maximum van
€ 50.000,00 is bereikt;
6.8.
veroordeelt [partij B] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de volgende gegevens aan [partij A] te verstrekken, door deze op het kantooradres van mr. Bijloo ter hand te stellen:
a. a) een gewaarmerkt afschrift van alle facturen die [bedrijf 1] aan (voormalige) relaties van [partij A 1] heeft verzonden, alsmede van al het onderhanden werk en de klantenlijst;
b) een gewaarmerkt afschrift van het grootboek van [bedrijf 1] vanaf augustus 2022;
c) alle uitspraken in zaken van (voormalige) relaties van [partij A 1];
d) de volledige lijst met namen en adressen waaraan [bedrijf 1] een uitnodiging voor een webinar heeft gezonden en/of andere berichten met het oog op het aangaan of voortzetten van een commerciële relatie;
6.9.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag dat hij niet aan de veroordeling onder 6.8 voldoet, tot een maximum van
€ 50.000,00 is bereikt;
6.10.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 771,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 82,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.11.
veroordeelt [partij B] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.12.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken door mr. A.M. Koene op 24 april 2024.